In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij, u (als onderwerp, 1e naamval)
mij, me, jou je, u, hem haar, het ,ons, jullie, je, u ,hen, hun ,ze (als lv en mv vorm voorkomen)
Ik heb haar dat gegeven.
Jullie geven het aan hem
Ich schicke meinem Vater Blume. Ich schicke .... Blume
Ich habe es deiner Freundin gesagt. Ich habe es ..... gesagt.
Wanneer?
-als het meewerkend voorwerp is
-als het vooraf gegaan wordt door de voorzetsels:
mit, nach, bei, seit, von, zu, aus
Je kunt "aan" of "voor"
vóór het zinsdeel zetten.
bijv
Ik geef mijn moeder bloemen.
"mijn moeder" is het meew. vw
Je kunt zeggen "aan" mijn moeder.
Ich schicke meinem Vater Blume. Ich schicke .... Blume
Ich habe es deiner Freundin gesagt. Ich habe es ..... gesagt.
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.