Tips & tricks examentraining NL 5H 2024

                                                                  Tips & tricks                                                                              examentraining NL                                              2024
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5,6

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

                                                                  Tips & tricks                                                                              examentraining NL                                              2024

Slide 1 - Tekstslide

Weging
CSE en gemiddelde ED's tellen elk voor 50% van je eindcijfer

Slide 2 - Tekstslide

Waaruit bestaat het CSE (en dus ook ED3) Nederlands?
  • Bestaat uit (meestal) vier teksten, één langere (ca. 1500 woorden) + drie kortere (500 tot 900 woorden)
  • Teksten vertonen vaak inhoudelijke samenhang
  • Teksten afkomstig uit kwaliteitskranten en opiniebladen
  • Met daarbij ca. 40 open en mc-vragen (soms bij de vragen nog een kort sateliettekstje dat aansluit bij de hoofdtekst)
  • Er zijn drie domeinen 
  1. Analyseren en interpreteren;
  2. Argumenteren;
  3. Samenvatten

Slide 3 - Tekstslide

Wat moet je doen?
  • analyseren
  • interpreteren
  • beoordelen
van (de argumentatie in) een tekst en het samenvatten van een (tekst)gedeelte.  
Je mag een woordenboek gebruiken (oefen er daarom ook mee)

Slide 4 - Tekstslide

Puntentelling
  • In totaal ca. 60 tot 65 punten te behalen
  • MC-vragen: bijna altijd 1 punt
  • Open vragen: soms meer punten (levert open vraag meer punten op? Vaak indicatie van uit hoeveel onderdelen je antwoord moet bestaan)
  • Voor de vraag: steeds aangegeven hoeveel punten hij oplevert


Slide 5 - Tekstslide

Aftrek taalfouten: max. 4 punten van behaalde aantal punten
Aftrek is voor iedereen hetzelfde, ook 'typische dyslexiefouten' worden meegerekend
- 0 fouten: 0 p. aftrek
- 1 of 2 fouten: 1 p. aftrek
- 3 of 4 fouten: 2 p. aftrek
- 5 of 6 fouten: 3 p. aftrek
- meer dan 6 fouten: 4 p. aftrek

Slide 6 - Tekstslide

Eisen aan je antwoord (1)
  • Schrijf duidelijk leesbaar en maak onderscheid tussen hoofd- en kleine letters. Onleesbare antwoorden leveren geen punten op en bij twijfel of er een 't' of 'd' staat aan het eind van je werkwoord, wordt er een spelfout geteld
  • Herhaalde spelfouten worden elke keer opnieuw geteld
  • Begin je zinnen met een hoofdletter en eindig ze met een punt (en zet geen hoofdletters midden in de zin)
  • Als je een tekst moet indelen, wordt je gevraag om aan te geven bij welke alinea een deelonderwerp begint. Schrijf hier alleen het nummer van de alinea op (bijvoorbeeld, ‘5’ of ‘10’), je voorkomt de spellingsaftrek voor ‘allinea’ of ‘alinia’;
  • Je kunt beter geen woorden afbreken aan het eind van een regel. Past een woord niet op het eind van de regel? Plaats het dan in zijn geheel op de volgende regel (zo voorkom je aftrek voor afbreekfouten);
  • Let op je formulering en spelling, werk nauwkeurig, ook domme overschrijffouten tellen als spelfouten

Slide 7 - Tekstslide

Eisen aan je antwoord (2)
  • Zet het nummer van de vraag vóór de kantlijn en je antwoord achter de kantlijn
  • Nummer je pagina's voordat je ze inlevert, bijvoorbeeld: '1/4', '2/4', '3/4', '4/4', 
  • Werk zoveel mogelijk op volgorde van de vragen en sla tussen je antwoorden steeds een witregel over
  • Weet je een antwoord niet? Blijf er niet te lang bij hangen, maar sla wat witruimte over en kom er, als je de rest van de vragen hebt beantwoord, op terug
  • Wil je een antwoord aanvullen en heb je niet genoeg ruimte? Ga dan verder op de laatste pagina en zet op de plek waar je ruimte tekort kwam een verwijzing, bijvoorbeeld: 'zie voor de rest van het antwoord pagina 4.'
  • Check aan het eind voor je inlevert goed of je alle vragen hebt beantwoord en controleer op formuleer- en spelfouten
  • Wil je iets verbeteren? Streep dan je verkeerde antwoord duidelijk door en schrijft je antwoord opnieuw op
  • Let goed op: soms moet je in hele zinnen antwoorden (dat moet alleen als het bij de vraag staat, in andere gevallen hoeft het niet), doe je dat niet, dan kan je hele antwoord als fout worden gerekend. Begin altijd met het herhalen van de vraag! Voordeel: je antwoord sluit aan op de gestelde vraag én je hebt gelijk een volledige zin!

Slide 8 - Tekstslide

Eisen aan je antwoord (3)
  • Mag je voor je antwoord maar een maximum aantal woorden gebruiken? Zet het gedeelte waarin je de vraag herhaalt tussen haakjes: dit telt niet mee voor het aantal woorden van je antwoord. Tel het aantal woorden van het gedeelte dat niet tussen haakjes staat en vermeld dit tussen haakjes na je antwoord. Gebruik je toch meer dan het aangegeven aantal woorden? Het gedeelte van je antwoord na de max. woordgrens telt niet mee, waardoor je antwoord misschien onjuist wordt (maar eventuele spelfouten in dit gedeelte tellen ook niet mee).
  • Het gebruik van telegramstijl in het examen is verboden! Een antwoord in telegramstijl levert geen punten op.
  • Noem in je antwoord geen voorbeelden uit de tekst, tenzij er duidelijk om voorbeelden wordt gevraagd
  • Het antwoord op MC-vragen schrijf je altijd als HOOFDLETTER op
  • Wordt er in een tekst gevraagd om 'x elementen' (bijvoorbeeld: 3 redenen) noem er dan ook 3 en niet meer: alleen de eerste 3 elementen worden nagekeken, ook al is je vierde element goed en het tweede niet, het vierde levert je geen  punten op
  • Lees de vraag goed en geef duidelijk antwoord op de vraag. Als er bijvoorbeeld om 'een verschil' gevraagd wordt, dan moet je altijd beide kanten opnoemen, bijvoorbeeld 'A is groen, terwijl B blauw is'

Slide 9 - Tekstslide

Aanpak mc-vragen
Een goede strategie is de volgende:
- Stap 1: lees de mc-vraag, maar nog niet de antwoorden;
- Stap 2: stel vast in welk tekstgedeelte je het antwoord moet zoeken. Vaak blijkt dat uit de vraag;
- Stap 3: lees het betreffende tekstgedeelte nauwkeurig door. Probeer in gedachten zelf een antwoord op de vraag te formuleren (alsof het een open vraag is
- Stap 4: lees dan alle antwoordopties nauwkeurig door. Vergelijk ze met het door jou bedachte antwoord;
- Stap 5: zoek in de tekst naar aanwijzingen die belangrijk kunnen zijn voor je keuze. Onderstreep die aanwijzingen in de tekst;
- Stap 6: kies op basis van de aanwijzingen het antwoord op de vraag.

Een andere aanpak is elimineren: Je probeert dan tot een keuze te komen door antwoorden die volgens jou zeker fout zijn weg te strepen.

Slide 10 - Tekstslide

Voorkennis die bekend verondersteld wordt:
  • je weet wat een hoofdgedachte en de hoofdvraag van een tekst zijn, hoe je deze formuleert en op welke voorkeursplaatsen je deze kunt vinden
  • Je weet wat een onderwerp van een tekst is en hoe je dit formuleert
  • Je weet wat kernzinnen, tekstverbanden en verbindende zinnen zijn, je weet hoe je deze kunt vinden in een tekst en wat hun functie is
  • Je  kunt de drie belangrijkste tekstsoorten benoemen, evenals de bijhorende vijf belangrijkste tekstdoelen en je kunt dit toepassen op de ED-teksten
  • Je kent de drie belangrijkste manieren van lezen

Slide 11 - Tekstslide

Basisbegrippen (1)
  • Onderwerp: dat waar de tekst over gaat (geformuleerd in één of een paar woordjes, nóóit een hele zin).
  • Hoofdgedachte: het belangrijkste wat de schrijver je wil melden over het onderwerp (geformuleerd in een hele zin, nóóit een vraag).
  • Hoofdvraag: de vraag waarop de hoofdgedachte het antwoord vormt
  • Kernzin: zie aparte dia
  • Tekstverband & signaalwoord: signaalwoorden kunnen het verband tussen woorden, woordgroepen, zinnen, alinea’s of groepen alinea’s binnen de tekst aangeven. Signaalwoorden staan altijd in de tekst
  • Functiewoord: geeft de functie van een bepaald tekstgedeelte weer (functiewoorden staan zelf -meestal- niet in de tekst; hierover zit altijd een vraag in het eindexamen. Je de functiewoorden niet uit je hoofd te leren, maar je moet ze wel herkennen

Slide 12 - Tekstslide

Basisbegrippen (2)
  • Tekstdoelen: amuseren, informeren, overtuigen, activeren en opiniëren.
  • Tekstsoorten: uiteenzetting, betoog en beschouwing (maar combinaties, bijvoorbeeld ‘beschouwing met betogende elementen’, zijn ook mogelijk)
  • Manieren van lezen:
  1. Orienterend lezen (je bekijkt alleen de titel + eerste en laatste alinea + tussenkopjes, plaatjes, auteur, publicatieplaats) en je weet hierna het onderwerp
  2. Globaal lezen (je lees de eerste en laatste alinea's + de eerste en laatste zin van tussenliggende alinea's) je weet nu wat de deelonderwerpen zijn
  3.  Intensief lezen (je leest de tekst van begin tot eind + je zoekt de kernzinnen) 

Slide 13 - Tekstslide

kernzinnen
  • Een 'kernzin' is de belangrijkste zin van een alinea
  • Je zou hem ook wel de 'hoofdgedachte' van de alinea kunnen noemen
  • De rest van de alinea is uitwerking bij de kernzin mag en alleen over hetzelfde deelonderwerp gaan als de kernzin
  • Elke alinea van een goede tekst heeft een kernzin en het is er altijd maar één
  • De kernzin is meestal de eerste, de tweede of de laatste zin van de alinea

Slide 14 - Tekstslide

functie signaalwoorden en verbindende zinnen
  • Deze hebben de functie van ‘cement’ in een bouwsel van bakstenen
  • Ze geven geen informatie over het onderwerp van je tekst, maar over hoe de tekst in elkaar zit en wat de verbanden zijn
  • Teksten zonder signaalwoorden en verbindende zinnen zijn als los zand -> ze zijn lastig te begrijpen voor de lezer
  • Verbindende zinnen vind je als eerste of laatste zin van een alinea
  • 'Verbindende zinnen' worden soms ook wel 'gidsende zinnen' genoemd

Slide 15 - Tekstslide

Signaalwoorden en functiewoorden (1)
Schrijf in je schrift:
  1. wat is de definitie van een signaalwoord?
  2. geef voorbeelden van signaalwoorden
  3. wat zou een functiewoord zijn?
  4. Geef voorbeelden van functiewoorden

Slide 16 - Tekstslide

Signaalwoorden en functiewoorden 
Signaalwoorden:
  • geven verbanden in de tekst weer 
  • ze staan altijd in de tekst
Functiewoorden: 
  • geven de functie van een bepaald tekstgedeelte weer
  • functiewoorden staan zelf (meestal) niet in de tekst

Slide 17 - Tekstslide

Uitleg citeren / parafraseren
Verschillende soorten opdrachten: 
  • Soms moet je antwoord geven in eigen woorden (ook al staat het antwoord letterlijk in de tekst): dit heet 'parafraseren'
  • En soms moet je je antwoord letterlijk uit de tekst halen, dit heet 'citeren'

Slide 18 - Tekstslide

Truc bij parafraseren
  • Als het antwoord letterlijk in de tekst staat: verander één woordje (of een paar), je tekst wordt op het CSE al gerekend als 'in eigen woorden'
  • Dit is, ook i.v.m. mogelijke spelfouten, wel zo veilig!
  • Let op: vaak staat er een maximaal aantal woorden vermeld. Houd je hieraan! Soms kost overschrijding je punten, soms ben je zelfs alles kwijt!

Slide 19 - Tekstslide

Let op wát je moet citeren / parafraseren
  • Soms één zin (citeer/parafraseer je meer, dan is je antw. sowieso fout, ook al staat het goede gedeelte ertussen)
  • Soms één woord (idem)
  • Soms een paar woorden, een zgn. 'woordgroep' (idem, en één woord is sowieso fout)
  • Soms een zinsgedeelte; in dit geval mag je dus niet de hele zin citeren!

Slide 20 - Tekstslide

Truc bij citeren
  • Het antwoord moet je letterlijk uit de tekst halen
  • Schrijf, tussen aanhalingstekens, op: eerste twee woorden (... ) laatste twee woorden + de regelnummers. Bijvoorbeeld: 'De belangrijkste ... wordt gezien.' (r. 12-14)
  • Dit is, ook i.v.m. mogelijke spelfouten, wel zo veilig!

Slide 21 - Tekstslide

Argumenteren
  • Wat is een standpunt?
  • Welke signaalwoorden horen hierbij?
  • Wat is een (tegen)argument?
  • Welke signaalwoorden horen hierbij? 
  • Wat is een weerlegging?
  • Wat zijn feitelijke argumenten? En wat zijn waarderende argumenten?
  • Wat zijn argumentatieschema's? Welke zes ken je?
  • En, tot slot, wat zijn argumentatiestructuren? Welke drie hoofdsoorten ken je?
  • Wat zijn drogredenen? welke ken je?

Slide 22 - Tekstslide

Drogredenen (1)
Een drogreden is een reden of redenering die niet klopt, maar wel aannemelijk lijkt. Drogredenen worden vaak in discussies gebruikt

Slide 23 - Tekstslide

Drogredenen (2)
  • Wat is een drogreden?  
  •      -> er wordt een argumentatieschema onjuist gebruikt of er wordt              een discussieregel overtreden 
  • Wat was ook alweer een argumentatieschema?
  •      -> een argumentatieschema geeft aan wat het verband is tussen              een standpunt en zijn argumenten 

Slide 24 - Tekstslide

Agumentatieschema's: verschillende soorten argumenten
  1. Argumentatie o.b.v. autoriteit
  2. Argumentatie o.b.v. kenmerk of eigenschap
  3. Argumentatie o.b.v. oorzaak en gevolg
  4. Argumentatie o.b.v. vergelijking
  5. Argumentatie o.b.v. voorbeelden
  6. Argumentatie o.b.v. voor- en nadelen

Slide 25 - Tekstslide

Er zijn TWAALF drogredenen die je moet kennen voor de toetsweek en voor het CSE  (1)
Onjuist gebruikt argumentatieschema:
  1. onjuist beroep op een oorzaak-gevolgschema  
  2. onjuist beroep op een kenmerk- of eigenschapsschema  
  3. onjuist beroep op een voor-en-nadelenschema: overdrijven van voor- of nadelen  
  4. onjuist beroep op een voor-en-nadelenschema: vals dilemma 
  5. onjuist beroep op een voorbeeldschema: overhaaste generalisatie 
  6. onjuist beroep op een vergelijkingsschema: verkeerde vergelijking 
  7. onjuist beroep op autoriteit  

Slide 26 - Tekstslide

Er zijn TWAALF drogredenen die je moet kennen voor de toetsweek en voor het CSE (2)
Overtreding van een discussieregel:
8.  persoonlijke aanval 
9.  Ontduiken van bewijslast  
10. Cirkelredenering 
11.  Vertekenen van een standpunt  
12. Bespelen van publiek  






Slide 27 - Tekstslide

Hoe pak je het examen aan? (1)
  • Bekijk eerst het examen: hoeveel teksten, hoeveel vragen, hoeveel punten
  • Maak een inschatting hoeveel tijd je hebt per tekst 
  1. Lees tekst 1 oriënterend, zodat je weet wat het onderwerp is
  2. Lees tekst 1 globaal, zodat je weet wat de deelonderwerpen zijn
  3. Werp een blik op de vragen over tekst 1
  4. En ga de tekst nu intensief lezen, met een potlood en marker in de hand. Onderstreep alle opvallende zaken, zet nummers bij opsommingen etc.
  5. Maak de vragen bij tekst 1; doe dit zoveel mogelijk op volgorde van de vragen (die staan meestal ook op volgorde van de tekst)
  • Herhaal stap 1 t/m 5 voor de overige teksten







Slide 28 - Tekstslide

Hoe pak je het examen aan? (2)
  • Vragen die je heel erg moeilijk vindt, kun je eventueel overslaan. Zet het nummer in  de kantlijn en laat ruimte over en beantwoord die vragen als je klaar bent met de rest
  • Kom je in tijdnood? Gok dan i.i.g. de mc-vragen. Dat kun je evt. ook bij de open vragen doen, maar maak hierbij geen taalfouten, want die leveren aftrekpunten op, ook als je antwoord fout is
  • Controleer voor je inlevert:
  1.  of je echt alle vragen hebt beantwoord
  2. of je antwoord echt aansluit bij de vraag
  3. en of je in je antwoord  geen taalfouten hebt gemaakt







Slide 29 - Tekstslide

Wat moet je meenemen naar het ED en CSE
  • pen (en reservepen)
  • markers
  • eendelig woordenboek (NL; als je thuistaal geen NL is, dan mag je een woordenboek NL-thuistaal vv meenemen) 
  • -> let op: je woordenboek wordt gecontroleerd, dus geen aantekeningen erin!
  • iets te eten en drinken (geen ritselende verpakkingen), dit ED duurt (zonder tv) 180 minute
  • -> bezoek het toilet voordat je de toetsruimte ingaat

Slide 30 - Tekstslide

Uitlegfilmpje toetsvragen goed beantwoorden in het algemeen

Slide 31 - Tekstslide