Spelling en grammatica

Spelling en grammatica
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling en grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Wat is juist?
A
Om een directe rede aan te kondigen gebruik je een dubbele punt.
B
Tussen twee persoonsvormen mag je een komma gebruiken.

Slide 2 - Quizvraag

Waar zijn de leestekens juist gebruikt?
A
De minister zei bij zijn aantreden, ‘Ik hoop aan alle verwachtingen te kunnen voldoen.’
B
Als je oliebollen bakt, maak je ruim van tevoren beslag omdat het lang moet rijzen.

Slide 3 - Quizvraag

Plaats de juiste leestekens:
Jaïr vroeg … … Waarom heb je niet gevraagd of ik mee wilde naar Parijs ... ...

Slide 4 - Open vraag

Wat is onjuist?
A
Samenstellingen van Engelse woorden schrijf je in het Nederlands als één woord.
B
Het woord ‘souvenir’ is een leenwoord.
C
Het ‘dakje’ op Franse leenwoorden, zoals bij ‘enquête’, heet accent grave.
D
Alle woorden die uit andere talen in het Nederlands terechtkomen, zijn leenwoorden.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is correct geschreven?
A
creche
B
crèche

Slide 6 - Quizvraag

Franse leenwoorden
Veel Franse woorden schrijf je in het Nederlands zonder accentteken: controle, debacle, ragout.
De accenten op de e blijven behouden als dat nodig is voor de uitspraak: crèche.
In een woord dat echt als Frans wordt aangevoeld, blijven alle accenttekens staan: déjà vu.

Slide 7 - Tekstslide

Wat is correct geschreven?
A
time out
B
time-out

Slide 8 - Quizvraag

Engelse leenwoorden
Samenstellingen van Engelse woorden schrijf je in het Nederlands als één woord: voicemail en latenightshow.
Als het rechterdeel van de samenstelling een Engels voorzetsel is, plaats je een koppelteken: time-out en all-in. 
Sommige combinaties worden gezien als woordgroep met losse woorden: second opinion en low budget.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is correct geschreven?
A
opticiën
B
opticien

Slide 10 - Quizvraag

Vind je leenwoorden lastig? Oefen dan met de online trainer.

Slide 11 - Tekstslide


welke bewering is onjuist?
A
Je gebruikt het koppelteken in samenstellingen van twee gelijkwaardige woorden.
B
Je gebruikt het koppelteken in samenkoppelingen, die anders onoverzichtelijk worden.
C
Je gebruikt altijd een koppelteken bij botsende klinkercombinaties.

Slide 12 - Quizvraag

Koppelteken
Je gebruikt een koppelteken in samenstellingen met botsende klinkers als je die ook samen kunt uitspreken. 
zeeeenden -> zee-eenden
tarweaar -> tarweaar

Slide 13 - Tekstslide

Wat is correct geschreven?
A
De rood-wit-blauwe vlag.
B
De rood, wit, blauwe vlag.

Slide 14 - Quizvraag

Wat is correct geschreven?
A
aspirantlid
B
aspirant-lid

Slide 15 - Quizvraag

Koppelteken
Je gebruikt een koppelteken in woorden met de voorvoegsels adjunct-, aspirant-, bijna-, ex-, interim-, kandidaat-, leerling-, niet-, non-, oud-.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is correct geschreven?
A
vwo-diploma
B
vwo diploma
C
vwodiploma

Slide 17 - Quizvraag

Koppelteken
Je gebruikt een koppelteken bij letters, cijfers, andere tekens, afkortingen en na St, Sint of sint.
A3-formaat, $-teken, sint-bernardshond

Slide 18 - Tekstslide

Wat is correct geschreven?
A
blauwgroen
B
blauw-groen

Slide 19 - Quizvraag

Vind je woorden met een koppelteken lastig? Oefen dan met de online trainer.

Slide 20 - Tekstslide

Wat is correct geschreven?
A
gerstenat
B
gerstennat

Slide 21 - Quizvraag

Tussenletter
Het is gerstenat omdat het linkerdeel van de samenstelling (gerst) geen meervoud heeft. 

Slide 22 - Tekstslide

Wat is correct geschreven?
A
berengoed
B
beregoed

Slide 23 - Quizvraag

Tussenletter
Het is beregoed omdat het linkerdeel van de samenstelling een bijvoeglijk naamwoord versterkt. 

Slide 24 - Tekstslide

Wat is correct geschreven?
A
gemeentenhuis
B
gemeentehuis

Slide 25 - Quizvraag

Tussenletter
Het is gemeentehuis omdat het linkerdeel van de samenstelling (ook) een meervoud heeft op s. 
gemeente -> gemeenten/gemeentes 

Slide 26 - Tekstslide

Welke bewering is onjuist?
A
Woorden die gemaakt zijn van er, hier, daar of waar plus een voorzetsel, schrijf je aan elkaar.
B
Samenstellingen van twee of meer woorden schrijf je aan elkaar als de samenstelling één klemtoon heeft.
C
Veel samengestelde werkwoorden schrijf je aan elkaar.
D
Getallen met miljoen en miljard schrijf je aan elkaar.

Slide 27 - Quizvraag

Wat is correct geschreven?
A
hogesnelheidstrein
B
hoge snelheidstrein

Slide 28 - Quizvraag

Wat is correct geschreven?
A
hogerehotelschool
B
hogere hotelschool

Slide 29 - Quizvraag

Wat is correct geschreven?
A
koffiedrinken
B
koffie drinken

Slide 30 - Quizvraag

Wat is correct geschreven?
A
koffiedrinken
B
koffie drinken

Slide 31 - Quizvraag


A
kamerplantenpotgrond
B
kamerplanten potgrond

Slide 32 - Quizvraag