dag 4

• NT2
• ISK

Woorden

Thema 13:  Vriendschap

gezellig

• leuk, fijn, meestal iets wat je samen met andere mensen doet
• zin: Samen eten vind ik heel gezellig. 

22

goed

• prima, zonder problemen
• goed <----> slecht 
• goed <----> fout
• zin: "Hoe gaat het met je?" "Goed, met jou ook?"
• zin: Hij schrijft alle woorden goed in zijn schrift.

23

halen (ww)

• ergens naartoe gaan en iets of iemand meenemen
• halen <---> brengen
• werkwoord: ik haal - wij halen
  verleden tijd: haalde - haalden
• zin: Ik haal mijn boodschappen bij de Aldi. 

24

hangen (ww)

• hangen aan = vastzitten en niet de grond raken 
• werkwoord
  ik hang - jij hangt - wij hangen
  
• zin: De was hangt aan de lijn.
• zin: Het schilderij hangt aan de muur.

25

hebben (ww)

• ik heb een fiets = de fiets is van mij
• werkwoord
  ik heb- wij hebben
  verleden tijd: had - hadden
• zin: Ik heb een broer en een zus. 

26

helpen (ww)

• als je iemand helpt, doe je iets voor die persoon 
• werkwoord: ik help - wij helpen
  verleden tijd: hielp - hielpen
• zin: De docent helpt de leerlingen met de opdracht.

27

herhalen (ww)

• iets nog een keer doen of zeggen
• werkwoord: ik herhaal - wij herhalen
• zin: Kunt u uw naam nog een keer herhalen? Ik heb het niet goed gehoord. 

28

Ik doe niet gek. Ik ben heel ..........
Hij doet een beetje raar.
Hij is heel ..............

21/18

1. gewoon gewoon
2. eerlijk gewoon
3. gewoon gek
4. gewoon gezellig

22

Wat vind jij gezellig?

422/23/25

Wat hoort bij elkaar?

hangen

gezellig

goed

Maak een zin.
Werkwoord: halen
jij

24

Hij en ik .............. veel eten.
Zij ................... lekker eten.
........ jij eten?

24

1. haal halen haal
2. haalt halen haal
3. halen haalt haal
4. haal haalt haal

Zeen ................. schoenen aan.
Hij en ik .................. schoenen aan.

26

1. hebt heben
2. heeft zijn
3. heeft hebben
4. heb hebben

Ik .......... jullie.
Jullie ............. hem.
Mijn broer ......... haar.

27

1. help helpen help
2. help helpen helpt
3. helpt helpen helpen
4. help helpt help

A - Ik .......... goed. Ik zie ............... !
B - Jij ........... hem als hij het niet weet

27

1. A - help - helpen B - help
2. A - helpt - iets B - helpt
3. A - kijk - iets B - kijkt
4. A - kijk - iets B - helpt

Je snapt iets niet.
Maak een vraag met: herhalen

28

28

Wat herhalen leerlingen vaak?