H3 - week 24 - H5 spellling ww - les 2

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, Di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met LessonUp
Zorg dat je de planning in de gaten houdt.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, Di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met LessonUp
Zorg dat je de planning in de gaten houdt.

Slide 1 - Tekstslide

- Welkom!
- Overzicht te leren voor de toets
- herhalen woordenschat en spelling H4 en Spelling H5
- Aan de slag

Doel:

- Je herkent of een zin in de lijdende of in de bedrijvende vorm staat.
- Je herschrijft lijdende zinnen naar de bedrijvende vorm en andersom.
- Je kunt wie/wat/die en dat benoemen 
- Je vervoegt Engelse werkwoorden op de Nederlandse manier
- Pleonasme en tautologie benoemen



Wat gaan we doen vandaag:

Slide 2 - Tekstslide

Wat moet je precies leren?

Slide 3 - Tekstslide

a. De camera was maximaal (inzoomen vd)

Slide 4 - Open vraag

g. Bilal (toasten vt) op de winnaar van het toernooi.

Slide 5 - Open vraag

f. Indi, onze hond, werd vorige week nog (trimmen vd).

Slide 6 - Open vraag

Theorie woordenschat H5 in het kort:
Pleonasme: je voegt een eigenschap van iets toe in een uiting, terwijl dat niet nodig is of al vanzelf spreekt. 
Tautologie: je zegt/schrijft twee keer hetzelfde, in andere woorden, achter elkaar. 

Let op: soms maken een pleonasme of een tautologie een tekst sterker.  Soms juist niet. 

Slide 7 - Tekstslide

Ronde cirkel
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 8 - Quizvraag

De mondelinge bespreking
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 9 - Quizvraag

Die spullen worden gewoon gratis weggegeven.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 10 - Quizvraag

Natuurlijk controleren we vanzelfsprekend de antwoorden.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 11 - Quizvraag

De bal is omlaag gevallen
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 12 - Quizvraag

Nog even iets extra's:
Pleonasme: je voegt een eigenschap van iets toe in een uiting, terwijl dat niet nodig is of al vanzelf spreekt. De woorden die gebruikt worden, behoren niet tot dezelfde woordsoort.

Tautologie: je zegt/schrijft twee keer hetzelfde, in andere woorden, achter elkaar. Hier worden wel vaak dezelfde woordsoorten gebruikt.

Let op: soms maken een pleonasme of een tautologie een tekst sterker.  Soms juist niet. Hier gaan we in een volgende les op in.

Slide 13 - Tekstslide

Het is precies exact hetzelfde.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 14 - Quizvraag

Kwaadwillige laster veroorzaakt veel verdriet.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 15 - Quizvraag

Het koude ijs zat als een dikke laag op de autoruit.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 16 - Quizvraag

Afkortingen, letterwoorden, verkortingen, initiaalwoord, symbool
- Leer vooral ook waar de afkortingen voor staan die in de opdrachten genoemd zijn. 

(bijv. w.b = wat betreft)
Spelling H4:

Slide 17 - Tekstslide

Kenmerken afkorting:
- Je schrijft een afkorting met een of meerdere punten.
- Als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, komt deze ook in de afkorting.
Voorbeelden
i.v.m. = in verband met
Z.K.H. = Zijne Koninklijke Hoogheid
Kenmerken verkorting:
- Het zijn delen van een woord(groep).
- Je schrijft het als een gewoon woord.
- Hoofletter alleen aan het begin als het een naam is.
Voorbeelden:  info = informatie horeca = hotels, restaurants en cafés
Benelux = België, Nederland, Luxemburg

Slide 18 - Tekstslide

Kenmerken letterwoord:
- Het zijn de eerste letters van een woordgroep.
- Je schrijft geen punten.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
- Je spreekt het woord als geheel uit, niet waar het voor staat.
Voorbeelden:
havo, vip, RIAGG
Kenmerken initiaalwoord:
- Je schrijft geen punten.
- Je spreekt de losse letters uit.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
Voorbeelden:
pc, pk, NS

Slide 19 - Tekstslide

Kenmerken van een symbool:
- Het is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid, of een valuta.
- Je schrijft geen punt.
- Een symbool is internationaal afgesproken.
- Je spreekt het woord uit waar het voor staat. Voorbeelden: V (volt) km/h, MHz

Slide 20 - Tekstslide

Wat:  Leer de stof, maar een samenvatting, stel vragen
Wanneer: Deze, laatste les voor de toets

Hoe kun je verder leren: ken de theorie, waarom iets moet, maak veel oefeningen. (extra oefeningen, trainen, moeilijke opnieuw maken)

Heel veel succes!

Ik ben in de toetsweek ook op school, heb je nog vragen, zoek me op! (en niet vijf minuten voor de toets zelf aub)
Aan de slag

Slide 21 - Tekstslide