H3 - week 14 - Spelling H4.1

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, Di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met LessonUp
Zorg dat je de planning in de gaten houdt.
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, Di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met LessonUp
Zorg dat je de planning in de gaten houdt.

Slide 1 - Tekstslide

- Welkom!
- Woordenschat H4 terugblik
- Spelling H3: initiaalwoorden en afkortingen ed.

Doel:
- Je kunt onbekende woorden raden door een voorbeeld in de tekst te zoeken;
- Je kunt voorbeelden vinden aan de hand van signaalwoorden
- Je kunt woorden/woordgroepen korter opschrijven. 


Wat gaan we doen vandaag:

Slide 2 - Tekstslide

Theorie woordenschat H5 in het kort:
Pleonasme: je voegt een eigenschap van iets toe in een uiting, terwijl dat niet nodig is of al vanzelf spreekt. 
Tautologie: je zegt/schrijft twee keer hetzelfde, in andere woorden, achter elkaar. 

Let op: soms maken een pleonasme of een tautologie een tekst sterker.  Soms juist niet. 

Slide 3 - Tekstslide

Nog even iets extra's:
Pleonasme: je voegt een eigenschap van iets toe in een uiting, terwijl dat niet nodig is of al vanzelf spreekt. De woorden die gebruikt worden, behoren niet tot dezelfde woordsoort.

Tautologie: je zegt/schrijft twee keer hetzelfde, in andere woorden, achter elkaar. Hier worden wel vaak dezelfde woordsoorten gebruikt.

Let op: soms maken een pleonasme of een tautologie een tekst sterker.  Soms juist niet. Hier gaan we in een volgende les op in.

Slide 4 - Tekstslide

De mondelinge bespreking
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 5 - Quizvraag

Het is gratis en voor niets.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 6 - Quizvraag

Natuurlijk controleren we vanzelfsprekend de antwoorden.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 7 - Quizvraag

De bal is omlaag gevallen
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 8 - Quizvraag

Het koude ijs zat als een dikke laag op de autoruit.
A
pleonasme
B
tautologie

Slide 9 - Quizvraag

Doel:

- Je weet op 5 manieren een woord(groep) korter te schrijven

- Je kent de afkorting, letterwoord, initiaalwoord, verkorting en het symbool

- Je kunt bij alle 5 manieren een voorbeeld noemen

Slide 10 - Tekstslide

Theorie

afkorting/verkorting

letterwoord/initiaalwoord

symbool


Lees de volgende pagina's goed door! Maak eventueel een korte aantekening


Slide 11 - Tekstslide

Kenmerken afkorting:
- Je schrijft een afkorting met een of meerdere punten.
- Als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, komt deze ook in de afkorting.
Voorbeelden
i.v.m. = in verband met
Z.K.H. = Zijne Koninklijke Hoogheid
Kenmerken verkorting:
- Het zijn delen van een woord(groep).
- Je schrijft het als een gewoon woord.
- Hoofletter alleen aan het begin als het een naam is.
Voorbeelden:  info = informatie horeca = hotels, restaurants en cafés
Benelux = België, Nederland, Luxemburg

Slide 12 - Tekstslide

Kenmerken letterwoord:
- Het zijn de eerste letters van een woordgroep.
- Je schrijft geen punten.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
- Je spreekt het woord als geheel uit, niet waar het voor staat.
Voorbeelden:
havo, vip, RIAGG
Kenmerken initiaalwoord:
- Je schrijft geen punten.
- Je spreekt de losse letters uit.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
Voorbeelden:
pc, pk, NS

Slide 13 - Tekstslide

Kenmerken van een symbool:
- Het is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid, of een valuta.
- Je schrijft geen punt.
- Een symbool is internationaal afgesproken.
- Je spreekt het woord uit waar het voor staat. Voorbeelden: V (volt) km/h, MHz

Slide 14 - Tekstslide

Noem een verschil tussen een afkorting en een verkorting.

Slide 15 - Open vraag

Noem een verschil tussen een letterwoord en een initiaalwoord.

Slide 16 - Open vraag

Bedenk zelf een voorbeeld van een symbool

Slide 17 - Open vraag

Wat is KLM?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 18 - Quizvraag

Wat is z.g.a.n.?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 19 - Quizvraag

Wat is prof?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 20 - Quizvraag

Wat is btw?
A
een afkorting
B
een verkorting
C
een letterwoord
D
een initiaalwoord

Slide 21 - Quizvraag

Wat:  Je eigen leerlijn spelling H4: afkortingen ed.

Wanneer: Vandaag, volgende week herhalen (gedeelte van één les)
Hoe: werk netjes. 
Aan de slag

Slide 22 - Tekstslide

Stillezen
timer
10:00

Slide 23 - Tekstslide

Hoeveel weet jij nog van het nieuws van de afgelopen week?

Ga naar de LessonUp die hierna gestart wordt en doe mee met de quiz (kijk uit, de tijd loopt automatisch door!)
Nieuwsquiz

Slide 24 - Tekstslide