1-10 Lowan thema 2 Het lichaam bezittelijke voornaamwoorden, voorzetsels en werkwoorden

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1,2

het lichaam, dag 4

Herhaling

Werkwoorden vervoegen

Het hele werkwoord is pakken

Onderwerp (wie)	Vorm	Spelling
Ik	stam	pak
Jij / hij / zij	stam + t	pak t
Wij / jullie / zij	hele werkwoord	pakken

Persoonlijk voornaamwoord

Ik

                                    

                                                               zij           hij

Persoonlijk voornaamwoord

        Jullie / zij 

                                    

                                                                        wij

Persoonlijk voornaamwoord

Mohamed zit op de stoel.

(Mohamed is een jongen, hij zit op de stoel)

Base zit op de stoel.

(Base is een meisje, zij zit op de stoel)

De leerlingen zitten op een stoel.

(De leerlingen = meer dan 1 - zij / jullie / wij zitten op de stoel)

Bezittelijk voornaamwoord

hij -zijn

(dit is zijn tas)

zij -haar

(dit is haar tas)

ik - mijn

(dit is mijn tas)

Voorzetsels

Ik zit op mijn stoel.

Ik sta naast  mijn stoel.

Ik sta voor mijn stoel.

Ik doe mijn pen in de tas. 

Ik leg het papier onder het boek.

Welke ken je nog meer?

Voorzetsels

Nog twee voorzetsels: met en naar

Ik praat met mijn vriendin.

Ik teken met een stift.

Ik kijk naar de tv.

Ik wijs naar het raam.

Ik loop met mijn boek naar de kast.

Pak je iPad

Werkwoorden quiz

Welk werkwoord hoort bij het plaatje?

Ik ________ voor de klas.
(staan)

1. staan
2. sta
3. staa
4. staat

Hij ________ op zijn stoel.
(zitten)

1. zit
2. zitt
3. zitten
4. zitte

Wij ________ _______ het raam.
(wijzen naar)

1. wijsen naar
2. wijzen
3. wijzen naar
4. wijs naar

Zij ________ Nederlands.
(leren)

1. wijsen naar
2. wijzen
3. wijzen naar
4. wijs naar

De leerlingen ________ de boeken.
(pakken)

1. pakt
2. pakten
3. pak
4. pakken

Joost ________ niet wat de juf zegt.
(horen)

1. hoor
2. horen
3. hort
4. hoort

Ik ________ _______ de tv.
(kijken naar)

1. kijk naar
2. kijken naar
3. kijk
4. kijkt naar

Marie ________ _______ haar vriendin.
(praten met)

1. praten met
2. praat met
3. praatt met
4. prat met

Ik ________ geboren in Nederland.
(zijn)

1. ben
2. zijn
3. heb
4. is

Abdul ________ naar school.
(komen)

1. kom
2. komt
3. komen
4. koomt

Christina ________ een rode pen.
(hebben)

1. hebben
2. hebt
3. heb
4. heeft

De juf ________ het lokaal.
(poetsen)

1. poetsen
2. poets
3. poetst
4. poetse

Hij ________ heel lief.
(doen)

1. doet
2. doe
3. doen
4. doett

Zij ________ dat ze ziek is.
(zeggen)

1. zegt
2. zeggen
3. zeg
4. zeggent

De juf ________ tas.

1. mijn
2. zijn
3. haar

Eddy leest ________ boek.

1. mijn
2. zijn
3. haar

Ik loop naar ________ stoel.

1. mijn
2. zijn
3. haar

Zij praat met ________ vriendin.

1. mijn
2. zijn
3. haar

Hij staat naast ________ tafel.

1. mijn
2. zijn
3. haar

Lieke pakt ________ pen.

1. mijn
2. zijn
3. haar

Welk voorzetsel is dit?

Welk voorzetsel is dit?

Welk voorzetsel is dit?

Welk voorzetsel is dit?

Welk voorzetsel is dit?

Lezen! 

Lezen van het leesboekje thema 2

Samen hardop lezen.