In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Welke driehoek is een vergroting van driehoek ABC?
A
driehoek PQR
B
driehoek KLM
C
driehoek DEF
Slide 5 - Quizvraag
Is D een vergroting van A?
A
Ja
B
Nee
Slide 6 - Quizvraag
Blijven de hoeken bij het vergroten van een figuur altijd gelijk?
A
ja
B
nee
Slide 7 - Quizvraag
Is dit een vergroting?
A
Ja
B
Nee
Slide 8 - Quizvraag
Is dit een vergroting?
A
Ja
B
Nee
Slide 9 - Quizvraag
Is de rechter driehoek een vergroting van de linker driehoek?
A
ja
B
nee
Slide 10 - Quizvraag
Is B een vergroting van A?
A
Ja
B
Nee
Slide 11 - Quizvraag
Is er hier sprake van een vergroting?
A
Ja
B
Nee
Slide 12 - Quizvraag
Van een foto maak ik een vergroting. In de wiskunde heet deze vergroting ...
A
het beeld
B
het origineel
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Met hoeveel is figuur B vergroot ten opzicht van figuur A?
A
2
B
3
C
5
D
4
Slide 18 - Quizvraag
Welke berekening gebruik je bij de vergroting van A naar B?
A
2 : 6 = 1/3
Dus factor is 1/3
B
2 x 3 = 6
Dus factor is 3
C
6 : 2 = 3
Dus factor is 3
D
2 + 4 = 6
Dus de factor is 4
Slide 19 - Quizvraag
De berekening om de factor bij de vergroting hiernaast is:
A
1,2 x 3 = 3,6
Dus de factor is 3,6
B
1,2 : 3 = 0,4
Dus de factor is 0,4
C
3 : 1,2 = 2,5
Dus de factor is 2,5
D
1,2 x 2,5 = 3
Dus de factor is 2,5
Slide 20 - Quizvraag
De diameter van 1 is 10cm. De vergroting is 32 cm. Bereken de factor bij deze vergroting.
1
2
A
10
B
0,3125
C
22
D
3,2
Slide 21 - Quizvraag
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Bereken de factor van de vergroting van foto A naar foto B.
A
3,7 : 2,4 = 1,54
B
2,4 : 6 = 0,4
C
2,4 : 3,7 = 0,65
D
6 : 2,4 = 2,5
Slide 26 - Quizvraag
Welke berekening gebruik je bij de vergroting van B naar A?
A
2 : 6 = 1/3
Dus factor is 1/3
B
2 x 3 = 6
Dus factor is 3
C
6 : 2 = 3
Dus factor is 3
D
2 + 4 = 6
Dus de factor is 4
Slide 27 - Quizvraag
Welke berekening gebruik je bij de vergroting van C naar A te gaan?
A
2 : 3 = 2/3
Dus factor is 2/3
B
4,5 : 3 = 1,5
Dus factor is 1,5
C
3 x 4,5 = 13,5
Dus factor is 4,5
D
2 : 4 = 0,5
Dus de factor is 0,5
Slide 28 - Quizvraag
De diameter van 1 is 30cm. De diameter van de vergroting is 75 cm. Hoe bereken je de vergroting van figuur 1 naar figuur 2? Wat is de factor bij deze vergroting?
1
2
A
30 : 75=0,4
Factor is 0,4
B
30 x 2,5 = 75
Factor is 2,5
C
75 : 30= 2,5
Factor is 2,5
D
75 - 30 = 45
Factor is 45
Slide 29 - Quizvraag
Als de vergrotingsfactor < 1 is, dan is het beeld een
A
vergroting
B
verkleining
Slide 30 - Quizvraag
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Tekstslide
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
De auto is op schaal 1:100 weergegeven. Hoelang is de auto in het echt als deze auto 4 cm is?
A
4000 cm
B
400 cm
C
40 meter
D
4 meter
Slide 35 - Quizvraag
Het model is 11,5 cm. Schaal 1:18.
Wat betekent de schaal?
A
1 cm in het model is 18 cm in het echt
B
1 cm in het echt is 18 cm in het model
C
1 cm in het model is 11,5 cm in het echt
D
18 cm in het model is 1 cm in het echt
Slide 36 - Quizvraag
Het torentje is in Madurodam 160cm hoog. In het echt is deze 40m hoog. Bereken de schaal.
A
40 : 160 = 0,25
Dus schaal is 1 : 0,25
B
4000 : 160 = 25
Dus schaal is 1 : 25
C
160 : 40 = 4
Dus schaal is 1 : 4
D
160 : 4000 = 0,04
Dus schaal is 1 : 0,04
Slide 37 - Quizvraag
Het treinmodel heeft een lengte van 33 cm. In het echt is de trein 2871 cm. Bereken de schaal.
A
1 : 87
B
1 : 33
C
1 : 2871
D
1 : 20
Slide 38 - Quizvraag
Hiernaast zie je een schaalmodel van auto. Het model is 25 cm lang en de schaal is 1:18. Hoe lang is de auto in het echt volgens deze schaal?
A
4 m
B
4,3 m
C
4,5 m
D
4,7 m
Slide 39 - Quizvraag
Het automodel heeft een lengte van 9,5 cm. In werkelijkheid is de auto 380 cm. Bereken de schaal.
A
1 : 38
B
1 : 380
C
1 : 9,5
D
1 : 40
Slide 40 - Quizvraag
De schaal is 1 : 43 De auto is in de werkelijkheid 300 cm. Hoelang is het schaalmodel?
A
3 cm
B
7 cm
C
10 cm
D
12 cm
Slide 41 - Quizvraag
Op de foto zie je een schaalmodel van de Titanic. De schaal is 1 : 53. De breedte van het schaalmodel is 0,53 meter.
Bereken de breedte van de Titanic.
A
0,53 x 53 = 28,09 meter
B
0,53 : 53 = 0,01 meter
C
53 : 0,53 = 100 meter
D
Geen idee
Slide 42 - Quizvraag
De Eiffeltoren is 300 m hoog. Een model hiervan is gemaakt op schaal 1 : 1200. Hoe hoog is het model?
A
50 cm
B
25 m
C
25 cm
D
50 m
Slide 43 - Quizvraag
Slide 44 - Tekstslide
Slide 45 - Tekstslide
Slide 46 - Tekstslide
Figuur 1 is 2cm hoog en 3 cm breed. De omtrek is 10 cm.
Figuur 2 is vergroot met factor 4. Wat is de omtrek van figuur 2?
A
Omtrek fig 2 = 10 cm
B
Omtrek fig 2 = 40 cm
C
Omtrek fig 2 = 160 cm
D
Omtrek fig 2 = 20 cm
Slide 47 - Quizvraag
Als ik een foto met de factor 3 vergroot, wordt de oppervlakte....
A
3 keer zo groot
B
9 keer zo groot
C
27 keer zo groot
D
6 keer zo groot
Slide 48 - Quizvraag
Een pasfoto heeft een oppervlakte van 6 cm2. De pasfoto wordt vergroot met vergrotingsfactor 5. Wat wordt de nieuwe oppervlakte?
A
30cm2
B
180cm2
C
150cm2
D
60cm2
Slide 49 - Quizvraag
Wat valt je op als je de vergrotingsfactor van de zijde vergelijkt met de vergrotingsfactor van de oppervlakte?
A
Vergrotingsfactor oppervlakte is dubbele van vergrotingsfactor zijde
B
Vergrotingsfactor oppervlakte is hetzelfde als vergrotingsfactor zijde
C
Vergrotingsfactor oppervlakte is kwadraat van vergrotingsfactor zijde
D
Er valt mij niks op
Slide 50 - Quizvraag
De oppervlakte van de kleine figuur is 10 cm². De figuur wordt 4 keer vergroot. Hoe bereken je de oppervlakte van de vergroting.