1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen NN

1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen NN
Doel = 
Je herkent enkelvoudige en samengestelde zinnen en je kunt hoofdzinnen van bijzinnen onderscheiden.

- Je kent de verschillende woordsoorten
- Je kent de verschillende zinsdelen
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 42 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

1.3 Enkelvoudige en samengestelde zinnen NN
Doel = 
Je herkent enkelvoudige en samengestelde zinnen en je kunt hoofdzinnen van bijzinnen onderscheiden.

- Je kent de verschillende woordsoorten
- Je kent de verschillende zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Even inchecken


Zeg in één woord wat je dit weekend of vanochend hebt gedaan.

Slide 2 - Tekstslide

Enkelvoudige zin

  • één pv + één ow


Hij koopt een ticket.
Samengestelde zin

  • twee of meer pv's + twee of meer ow

Bart werkt in de tuin en moeder ruimt de spullen op. 

Slide 3 - Tekstslide

Enkelvoudige zin

Is altijd een hoofdzin (hz)
Samengestelde zin

Bevat altijd minimaal één hoofdzin (hz) en verder een of meer hoofzinnen en/of bijzinnen (bz)

hz + hz
hz + bz

Slide 5 - Tekstslide

Wat moet je weten voor de toets
Je kent de verschillende woordsoorten:

- Werkwoorden (pv, infinitief en voltooid deelwoord)
-Zelfstandig naamwoord
-Bijvoeglijk naamwoord
-lidwoord
-persoonlijk voornaamwoord
-bezittelijk voornaamwoord
-aanwijzend voornaamwoord
-Voegwoord
-Voorzetsel

Slide 7 - Tekstslide

Wat moet je weten voor de toets
1. persoonsvorm (pv); tijd/onderwerp veranderen, vragend maken
2. gezegde (gez.); alle ww samen
3. onderwerp (ow); wie/wat + gezeg.
4. lijdend voorwerp (lv)*; wie/wat+ gezeg. + ow
5. meewerkend voorwerp (mv)*; woord waar je aan of voor, voor kan zetten
6. bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.)*; waar, wanneer, hoe, waarom enz
*komen niet altijd in elke zin voor

Slide 8 - Tekstslide

Wat moet je weten voor de toets
Je weet wat een enkelvoudige en samengestelde zin is!

Slide 9 - Tekstslide

Extra uitleg (PP)


- Woordsoorten
Zinsdelen
- Oefentoets (It's Learning)
AG map
Nederlands
Schooljaar2324
Lessen
Leerjaar 1
Taalverzorging
Grammatica


Verder werken

- Oefentoets (It's Learning)
AG map
Nederlands
Schooljaar2324
Lessen
Leerjaar 1
Taalverzorging
Grammatica
- - - - https://LessonUp.app/invite/h/26qz2rMKH43H7ahbt (Teams)
- Lezen en Luisteren (z.o.z)



Slide 10 - Tekstslide

Lezen en luisteren
(oefenen in Facet)

 
Johanna 3F 3F 
Annekatrien 3F (nog één maken)
Floor Vrij Vrij vrijstelling
Fleur 3F 3F 

Tip; oefenen op facet doorsturen




Volgende les

- toets Taalverzorging
- Spelling 2.1

Slide 11 - Tekstslide

Woordsoorten
  1. werkwoord
  2. zelfstandig naamwoord
  3. bijvoeglijk naamwoord
  4. lidwoord
  5. persoonlijk voornaamwoord
  6. bezittelijk voornaamwoord
  7. aanwijzend voornaamwoord
  8. voegwoord
  9. voorzetsel 

Slide 12 - Tekstslide

1. Werkwoord 



Zegt wat iets of iemand doet of overkomt
Vormen:

  • Persoonsvorm = ww verandert van tijd       Het salaris wordt later uitbetaald.
  • Infinitief = hele ww                                                     Jan gaat om 12 uur lunchen. 
  • Voltooid deelwoord = ww geeft aan dat iets    eerder is gebeurd                                                         Ik heb op een basisschool gewerkt. 

Slide 13 - Tekstslide

2. Zelfstandig naamwoord



Bijvoorbeeld:
 afspraak, beleid en student en namen (bijv Soraya)
Zo herken je een zelfstandig naamwoord:


  • de, het of een voorzetten
  • in het meervoud zetten
  • een verkleinwoord van maken

de afspraak, de afspraken, het afspraakje

Slide 14 - Tekstslide

3. Bijvoeglijk naamwoord


geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord


    - een interessante vraag
- de mooie fiets
4. Lidwoord


de, het en een
staat voor een zelfstandig naamwoord

- de opleiding
- het boek
- een beer

Slide 15 - Tekstslide

5. Persoonlijk voornaamwoord


iemand of iets


Wij gaan naar de bioscoop. 
Ik koop een kaartje.

6. Bezittelijk voornaamwoord


- van wie iets is
- staat voor het bezit

Ik heb mijn sleutel in jouw auto laten liggen.

Slide 16 - Tekstslide

7. Aanwijzend voornaamwoord

verwijst naar iets

deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke

 - deze auto
- dit filiaal
8. Voegwoorden


twee zinnen aan elkaar verbinden
Bijvoorbeeld; en, maar, want, omdat, als, toen, aangezien 

Mijn moeder gaat naar de winkel, omdat de koffie op is.

Slide 17 - Tekstslide

9. Voorzetsel

Staat vaak voor een zelfstandig naamwoord
Geven vaak aan:

-  plaats (in, op, naast) 
- tijd (in , tijdens) 
- reden (door, vanwege) 

Het boek staat op de kast.
In de winter is het vaak koud.
Vanwege de staking rijden er geen bussen.

Slide 18 - Tekstslide

Stappenplan zinsdelen benoemen
1. persoonsvorm (pv)
2. gezegde (gez.)
3. onderwerp (ow)
4. lijdend voorwerp (lv)*
5. meewerkend voorwerp (mv)*
6. bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.)*

*komen niet altijd in elke zin voor

Slide 19 - Tekstslide

1. Persoonsvorm (pv)

- de tijd van de zin veranderen
- onderwerp veranderen;          enkelvoud/meervoud
- de zin vragend maken


Sanne gaat naar school.



2. Gezegde (gez.)

Alle werkwoorden vormen samen het gezegde
('te' en 'aan het' voor een ww => horen bij het gez.)


Sanne leest een boek.
Sanne is aan het koken. 

Slide 20 - Tekstslide

3. Onderwerp (ow)

wie/wat + gez.

Sara is aangenomen.
Alle docenten hebben een studiedag.



4. Lijdend voorwerp (lv)

wie of wat + gez. + ow

Amir organiseert een feest. 
ow= Amir
lv = een feest

Slide 21 - Tekstslide

5. Meewerkend voorwerp (mv)


een woord (groep) waar je aan (soms voor) voor kunt zetten

Stuur je mij een e-mail?
De opdracht is hem niet duidelijk. 
6. Bijwoordelijke bepaling (bijw.bep)

geeft antwoord op vragen als 
- waar
- wanneer
- hoe
- waarheen
- waarvandaan
- waardoor
- waarom
De fiets staat in de schuur

Slide 22 - Tekstslide

Teksten verkennen
Doel = Je kunt snel de basiskenmerken van een tekst ontdekken, zodat je weet wat je van een tekst kunt verwachten en kunt bepalen hoe je de tekst aan gaat pakken.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Samen oefenen

Slide 32 - Tekstslide

Doel en hoofdgedachte
Je kunt bepalen welk doel een maker met zijn tekst heeft en wat hij het belangrijkst vindt, zodat je kunt inschatten hoe waardevol de informatie voor jou is.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

Samen oefenen

Slide 42 - Tekstslide