Brugklas Redekundig ontleden t/m LV

Redekundig ontleden 1TH/ HV
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Redekundig ontleden 1TH/ HV

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je al over zinsdelen en zinnen ontleden?

Slide 2 - Woordweb

Wat ga je leren?
  1. - persoonsvorm
  2. - zinsdelen
  3. - onderwerp
  4. - werkwoordelijk gezegde
  5. - lijdend voorwerp

Slide 3 - Tekstslide

Hoe kun je de PV ook alweer vinden?

Slide 4 - Open vraag

1. persoonsvorm

Kenmerken pv:

- is bijna altijd één woord

- is een vorm van het ww

- staat in enkelvoud of meervoud

- staat in tegenwoordige of verleden tijd


Zet altijd de zin in een andere tijd! Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de PV?

Vanavond speelt Bilal Wahib op onze school.

Slide 6 - Open vraag

Wat is de PV?
Daarom zijn de muren van de kantine versierd met slingers en ballonnen.

Slide 7 - Open vraag

Wat is de PV?

Ook hangen er discolampen aan het plafond.

Slide 8 - Open vraag

2. Zinsdelen
Zinsdeel = Een zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past.

Voor de PV past maar 1 zinsdeel!! 

Elk zinsdeel kan maar 1 naam krijgen. Je moet dus kiezen!
Elk zinsdeel geeft antwoord op een vraag/ handeling.  Dus.. Wie? Wat? Waar? Wanneer? Hoe? 


Slide 9 - Tekstslide

2. Zinsdelen
Stappenplan zinsdelen (zinsdeelproef):
  1. Onderstreep de PV.
  2. Zet zinsdeelstrepen voor en achter de PV. 
  3. Kijk welke woorden je samen voor                                                                                    de PV kunt zetten. 
  4. Zet de zinsdeelstrepen op de juiste                                                                      plaats. 
  5. Eindig de zin met twee zinsdeelstrepen.

Slide 10 - Tekstslide

2. Zinsdelen
Voorbeelden:
| Klas V1TH1 | heeft | een druk programma | vandaag.||
       wie                 pv                          wat                        wanneer
| Vandaag | heeft | klas V1TH1 | een druk programma.||
   wanneer         pv              wie                      wat
| Een druk programma | heeft | klas V1TH1 | vandaag.||
       wat                                       pv              wie              wanneer

Slide 11 - Tekstslide

Hoeveel zinsdelen heeft de zin:
Onze klas mailt elke maand met enkele Franse scholieren.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 12 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft de zin:
Heeft Floris de Vijfde vroeger op het Muiderslot gewoond?
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 13 - Quizvraag

In welke zin staan de zinsdeelstrepen op de juiste plek?
Zijn broer maakte die lastige opdracht zonder fouten.
A
| Zijn | broer | maakte | die lastige opdracht | zonder fouten.||
B
| Zijn broer | maakte | die | lastige opdracht |zonder | fouten. ||
C
| Zijn broer | maakte | die lastige opdracht |zonder | fouten. ||
D
| Zijn broer | maakte |die lastige opdracht |zonder fouten. ||

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Link

3. Onderwerp (O)

Je vindt het O op 2 manieren: 
- Stel de vraag: 
WIE/ WAT + WWG (alle ww)
( Het antwoord is O.)
of 
- Doe de onderwerpproef





Slide 16 - Tekstslide

3. Onderwerp
O + PV horen bij elkaar:
- ze staan meestal naast elkaar
- Als PV enkelvoud is, is O ook enkelvoud
- Als PV meervoud is, is O ook meervoud
Het onderwerp begint NOOIT met een voorzetsel

Slide 17 - Tekstslide

Verander het O van enkelvoud naar meervoud. Welk zinsdeel verandert mee?

Onze buurman heeft een heel gemene hond.

Slide 18 - Open vraag

3. Onderwerp
Onderwerpproef:
- Verander de PV van getal (van EV naar MV of andersom). Het zinsdeel dat mee moet veranderen is het onderwerp.

vb. De leerling kletst tijdens de uitleg. 
De leerlingen kletsen tijdens de uitleg. 
Dus: De leerling = O 

Slide 19 - Tekstslide

3. Onderwerp
Of.. Stel jezelf de volgende vraag: Wie/Wat + WWG?

Voorbeeld:
Die leuke tante heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven.
Wie heeft gegeven? Die leuke tante = O


Slide 20 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
Dit weekend houdt onze hele buurt een straatfeest.

Slide 21 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
De buurvrouw van nummer 33 zet een tent op.

Slide 22 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Verwelkomen jouw opa en oma de gasten?

Slide 23 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Hou nou toch eens je mond!
A
je
B
je mond
C
hou
D
er is geen onderwerp

Slide 24 - Quizvraag

3. Onderwerp
Bij gezinnen in de gebiedende wijs is er NOOIT een onderwerp. 

Zit eens stil!
Hou je mond!
Pak je boek!
Ga nu eindelijk eens zitten!

Slide 25 - Tekstslide

4. Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (WG) vertelt waar de zin om draait. Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
Vb.
Ik maak elk weekend een appeltaart. 
gezegde = maak
Ik heb dit weekend een appeltaart gebakken. 
gezegde = heb gebakken

Slide 26 - Tekstslide

4. Werkwoordelijk gezegde
Het WG = PV + alle andere ww in de zin. 

Maar let op.. Er zijn meer mogelijkheden. 

Zie schema op de volgende dia. 

Slide 27 - Tekstslide

4. Werkwoordelijk gezegde

Slide 28 - Tekstslide

De getuige was overtuigd van haar verhaal.

Wat is het WG?

Slide 29 - Open vraag

Mijn broertje heeft vandaag moeten nablijven op school.
Wat is het WG?

Slide 30 - Open vraag

De winkelier was zijn voorraad aan het controleren.

Wat is het WG?

Slide 31 - Open vraag

Slide 32 - Link

Oefenen met zinsdelen
- Oefen zinsdelen via Cambiumned.
- Kijk ook eens het uitlegfilmpje op Talent Max Online.


Slide 33 - Tekstslide

TOT NU
1. PV: tijdproef
2. |zinsdelen|: zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past
3. O: WIE/ WAT + WG
4. WG: PV + alle andere ww in de zin

Slide 34 - Tekstslide

5. Lijdend voorwerp
- Stel de vraag: WAT (WIE) + WG + O?
Het antwoord is het LV.

VB.| Ik | pluk | de appels.
          o.      wg.         lv
- Niet elke zin heeft een LV.
- LV begint NOOIT met een VZ. 

Slide 35 - Tekstslide

5. Lijdend voorwerp
Voorbeeld:
| Jayde | heeft | gisteren | de marathon | gerend.||
      o              wg                                   lv                         wg

WAT heeft Jayde gerend? Antwoord = de marathon = LV


Slide 36 - Tekstslide

5. Lijdend voorwerp
Nog een voorbeeld:

| Uit verveling | zeurde | Jack | de hele avond. ||
                                   wg             o

Wat zeurde Jack? Antwoord = X = geen LV
(uit verveling begint met een VZ/ de hele avond is wanneer) 

Slide 37 - Tekstslide

Kan een LV met een voorzetsel beginnen?
A
Ja
B
Nee

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het LV?
De molenaar weegt voor mij het meel af.
A
de molenaar
B
weegt af
C
voor mij
D
het meel

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het LV?
In het nieuwe boek van Simone vd Vlugt staan veel enge passages.
A
in het nieuwe boek van Simone vd Vlugt
B
veel enge passages
C
staan
D
er is geen lv

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het LV?
Hebben jullie vandaag aan je werkstuk gewerkt?
A
hebben
B
aan je werkstuk
C
jullie
D
er is geen LV

Slide 41 - Quizvraag

Welk werkwoord MOET een lijdend voorwerp hebben?
A
eten
B
verslinden

Slide 42 - Quizvraag

Welk werkwoord kan een LV bij zich hebben?
A
zwijgen
B
verzwijgen

Slide 43 - Quizvraag

TOT NU
1. PV: tijdproef
2. |zinsdelen|: zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past
3. O: WIE/ WAT + WG?
4. WG: PV + alle andere ww in de zin
5. LV: WIE/ WAT + WG + O?

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Link