maandag 30 september

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Welkom bij Nederlands

• Ga zitten op je plaats
• Leg je spullen op tafel
• Zet je tas op de grond
• Telefoon in de tas

10 minuten lezen

Lesplanning

• Nakijken huiswerk opdracht 4 bladzijde 31
• Start Taalverzorging paragraaf 3 H1

Je leert over het spellen van de de persoonsvormen

Lesdoel:  Je kan de persoonvormen in de verschillende vormen en tijden goed spellen.

Taalvoutjes

Lesplanning

Uitleg Theorie filmpje Nieuw Nederlands bekijken

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.

Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het werkwoord er gek uit

geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop

De STAM van een werkwoord

Als je het woord moet schrijven, pas je de stam aan

naar de ik-vorm

geloven - en = gelov -    de ik-vorm = geloof

reizen - en = reiz -      de ik-vorm = reis

lopen - en = lop -         de ik-vorm = loop

1. Spelling van de persoonsvorm

in de

tegenwoordige tijd

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd

Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam

ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t

jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord

wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Ezelsbruggeltje

Ik .... van spruitjes.

1. houd
2. hout
3. houdt
4. houden

Hij ... niet van spruitjes

1. houd
2. hout
3. houdt
4. houden

De kinderen ... van aspergesoep.

1. houd
2. hout
3. houdt
4. houden

... jij van bami ?

1. houd
2. hout
3. houdt
4. houden

weigeren
De hond ... te gehoorzamen.

lachen
De kleuter ... om de clown.

verrassen
Het kind ... moeder met een bos bloemen.

peinzen
De oude man ... over zijn voorbije jeugd.

snijden
Ik ... de groenten in kleine stukjes.

rijden
De auto ... voorzichtig over de snelweg.

glijden
... jij niet uit over die gladde tegels?

glijden
... je oom niet uit over die gladde tegels?

vergoeden
De organisatoren ... alle onkosten.

vergoeden
... hij alle onkosten ?

Aan de slag

Maken opdracht 1 +2 op bladzijde 35

Samen nakijken