PWG H16 instaptoets

PWG H16 instaptoets
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
Pedagogisch werkMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

PWG H16 instaptoets

Slide 1 - Tekstslide

1. Op wie is opvoedingsondersteuning gericht?
A
pedagogisch medewerkers
B
ouders/opvoeders
C
kinderen
D
kinderen en opvoeders.

Slide 2 - Quizvraag

2. Wat is het doel van ontwikkelingsstimulering?
A
Voorkomen van ontwikkelingsachter-standen bij kinderen.
B
Voorkomen van taalachterstanden bij ouders.
C
Helpen van kinderen bij hun ontwikkeling.
D
Helpen van ouders bij de ontwikkeling van hun kind.

Slide 3 - Quizvraag

3. Hoe pas je ontwikkelingsstimulering toe in de praktijk?
A
Met een kindvolgsysteem
B
Door activiteiten aan te bieden
C
Door een kind te toetsen
D
Door bevestigend te reageren op een kind

Slide 4 - Quizvraag

4. Wat wordt bedoeld met een portfolio?
A
Een handleiding voor de ontwikkeling van kinderen binnen de kinderopvang
B
Een boek voor ouders over de opvoeding binnen de kinderopvang
C
Een document met daarin werkjes die kinderen maken binnen de kinderopvang
D
Een observatieverslag van een pedagogisch medewerker

Slide 5 - Quizvraag

5. Wat was het oorspronkelijke doel van VE?
A
Het stimuleren van de motorische ontwikkeling
B
Het stimuleren van de sociaal-emotionele ontwikkeling
C
Het stimuleren van de taalontwikkeling
D
Het stimuleren van de creatieve ontwikkeling

Slide 6 - Quizvraag

6. Welk VE-programma is gericht op kinderen van 0 tot 4 jaar?
A
Piramide
B
Uk en Puk
C
Startblokken
D
Kaleidoscoop

Slide 7 - Quizvraag

7. In welke groep kun je het beste werken met een VE-programma?
A
dreumesgroep
B
horizontale groep
C
verticale groep
D
voorschools opvang

Slide 8 - Quizvraag

8. Welk programma heeft een versie voor allochtone ouders?
A
Kaleidoscoop
B
Startblokken
C
Uk en Puk
D
Piramide

Slide 9 - Quizvraag

9. In welk programma werk je met een verteltafel?
A
Kaleidoscoop
B
Startblokken
C
Uk en Puk
D
Piramide

Slide 10 - Quizvraag

10. Wat wordt bedoeld met: ‘een kind moet kind kunnen zijn’?
Een kind moet elke dag ...
A
dingen leren
B
structuur en regelmaat hebben
C
zelf kunnen spelen
D
worden geobserveerd

Slide 11 - Quizvraag