Oefentoets Grammatica H1 t/m H6

Grammatica eindtoets

Nieuw Nederlands 5de editie

3havo

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica eindtoets

Nieuw Nederlands 5de editie

3havo

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen Grammatica H5 en H6
  1. Functies van de bijzinnen
  2. Bedrijvende en lijdende vorm
  3. Ambiguïteit
  4. Lastige woordsoorten in samengestelde zinnen

    
    
      
Dit wordt getoond in de gedeelde les die leerlingen zelfstandig kunnen doen.
       
     
   

   
     
       
          Differentiëer
       
     
     

       
         
            Differentiëer
         
         
         

         
            Instellingen
         
       
     
   


   
   
 
   
   
   

   
   
   
     
       
       
     
   
 

   
   

   
   
     
       Het schrijven van getallen
     
   

   
   
      In teksten schrijf je getallen soms in cijfers en soms in letters. De regels die je daarbij moet hanteren zijn helder, maar het zijn er veel. Leer ze niet allemaal uit je hoofd, maar probeer een logica te vinden. Twijfel je bij het schrijven van een officieel document: zoek de regel dan op!
   

 
 
 
   
     
       
       
       
 
   
   
    Slide
 
 
       
       
     
   
 
   
   
   
   
   
   
 
 

Aa

Slide 2 - Tekstslide

1. Functies van bijzinnen

In de grammatica kennen we hoofdzinnen en bijzinnen. Hoofdzinnen bevatten de hoofdboodschap van een zin; bijzinnen vervullen de functie van een zinsdeel in de hoofdzin. Om de functie van de bijzin te achterhalen, stel je dezelfde vraag als wanneer je de functie van een zinsdeel wil achterhalen.    

Slide 3 - Tekstslide

Ik ben wel klaar met dit jaar, maar ik moet nog drie weken doorzetten.
A
Deze zin heeft een ow-bijzin.
B
Deze zin heeft een lv-bijzin.
C
Deze zin heeft een mv-bijzin.
D
Deze zin heeft geen bijzin.

Slide 4 - Quizvraag

Wie een voldoende haalt voor deze toets, kan zonder problemen naar de vierde klas van het vwo.
A
Deze zin heeft een ow-bijzin.
B
Deze zin heeft een lv-bijzin.
C
Deze zin heeft een mv-bijzin.
D
Deze zin heeft geen bijzin.

Slide 5 - Quizvraag

Het blijft de vraag wat ze daarmee willen bereiken.
A
Deze zin heeft een ow-bijzin.
B
Deze zin heeft een lv-bijzin.
C
Deze zin heeft een mv-bijzin.
D
Deze zin heeft een bwb-bijzin.

Slide 6 - Quizvraag

2. Bedrijvende en lijdende vorm

Bij bedrijvende en lijdende zinnen verandert het perspectief van de zin. Er gebeurt dus feitelijk hetzelfde, maar het camerastandpunt verplaatst zich.

In bedrijvende zinnen richt de camera zich op het onderwerp en in lijdende zinnen wordt het lijdend voorwerp het onderwerp.

Slide 7 - Tekstslide

Door omstandigheden kon Lara de toets niet maken.
A
Deze zin is bedrijvend.
B
Deze zin is lijdend.

Slide 8 - Quizvraag

Maryam maakt de toets Nederlands met frisse tegenzin.
A
Deze zin is bedrijvend.
B
Deze zin is lijdend.

Slide 9 - Quizvraag

Die onvoldoende voor Duits werd door Lara gehaald.
A
Deze zin in bedrijvend.
B
Deze zin in lijdend.

Slide 10 - Quizvraag

Maak deze zin lijdend:
Maryam maakt de toets Nederlands met frisse tegenzin.

Slide 11 - Open vraag

Maak deze zin bedrijvend:
Die onvoldoende voor Duits werd door Lara gehaald.

Slide 12 - Open vraag

3. Ambiguïteit
Ambiguïteit of dubbelzinnigheid betekent dat je woorden, woordgroepen of zinsdelen op meerdere manieren kan vertalen. Soms is dat erg grappig, maar in een officieel document moet je ambiguïteit juist zien te voorkomen.

Slide 13 - Tekstslide

Waar wordt de ambiguïteit in deze zin door veroorzaakt?
De docent betrapte de leerling op spieken, waarna de directeur hem direct schorste.

Slide 14 - Open vraag

Waar wordt de ambiguïteit in deze zin door veroorzaakt? Leerlingen op het havo plegen vijf keer per jaar fraude bij het examen.

Slide 15 - Open vraag

5. Lastige woordsoorten in samengestelde zinnen
Sommige woorden kunnen in samengestelde zinnen tot verschillende woordsoorten behoren. Het woord dat kan bijvoorbeeld afhankelijk van de grammaticale rol in de zin zowel een onderschikkend voegwoord, een aanwijzend of een betrekkelijk voornaamwoord zijn.

Slide 16 - Tekstslide

Wie heeft die woordsoorten eigenlijk bedacht?
A
die = nevenschikkend voegwoord
B
die = onderschikkend voegwoord
C
die = betrekkelijk voornaamwoord
D
die = aanwijzend voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

De Neerlandicus die ze heeft bedacht, mag voor de rest van zijn leven achter de tralies.
A
die = nevenschikkend voegwoord
B
die = onderschikkend voegwoord
C
die = betrekkelijk voornaamwoord
D
die = aanwijzend voornaamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Dat mensen vrijwillig Nederlands gaan studeren, baart me grote zorgen.
A
Dat = nevenschikkend voegwoord
B
Dat = onderschikkend voegwoord
C
Dat = betrekkelijk voornaamwoord
D
Dat = aanwijzend voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Toen ik hoorde dat dit de laatste toets van het jaar is, sprong ik een gat in de lucht.
A
dat = nevenschikkend voegwoord
B
dat = onderschikkend voegwoord
C
dat = betrekkelijk voornaamwoord
D
dat = aanwijzend voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Na de laatste les bedankte mevrouw Van Zaalen ons en toen liep ze huppelend het lokaal uit.
A
toen = nevenschikkend voegwoord
B
toen = onderschikkend voegwoord
C
toen = betrekkelijk voornaamwoord
D
toen = bijwoord

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Video

Slide 23 - Video