2 gymnasium blok 3/4/5, grammatica herhaling

Weet je het nog?
In blok 3, 4 en 5 hebben we de volgende zinsdelen behandeld: nwg en vzv

Daarnaast hebben we geleerd wat lijdende en bedrijven de zinnen zijn en hoe je ze om kunt zetten 

Ook hebben we het woordsoort 'voegwoord'behandeld. We kennen het nevenschikkende en onderschikkende voegwoord.

We hebben geleerd wat een hoofdzin is en wat een bijzin is.

Als laatste hebben we geleerd wat een bijwoord is.

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Weet je het nog?
In blok 3, 4 en 5 hebben we de volgende zinsdelen behandeld: nwg en vzv

Daarnaast hebben we geleerd wat lijdende en bedrijven de zinnen zijn en hoe je ze om kunt zetten 

Ook hebben we het woordsoort 'voegwoord'behandeld. We kennen het nevenschikkende en onderschikkende voegwoord.

We hebben geleerd wat een hoofdzin is en wat een bijzin is.

Als laatste hebben we geleerd wat een bijwoord is.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

In deze les gaan we ze nog eens rustig bekijken

Slide 3 - Tekstslide

Haar vader is reisleider.

Is hier sprake van een werkwoordelijk gezegde of van een naamwoordelijk gezegde?

Slide 4 - Open vraag

Haar vader struikelde stomdronken over een fiets.

Is hier sprake van een werkwoordelijk gezegde of een naamwoordelijk gezegde?

Slide 5 - Open vraag

Daagt er weer wat bij je?
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit twee delen: 

één of meer werkwoorden ... en een eigenschap van het onderwerp van de zin.
Eén van de werkwoord of het enige werkwoord is een koppelwerkwoord.

Mijn oma's nieuwe pup bleek behoorlijk vals te zijn.

Slide 6 - Tekstslide

In een zin met een naamwoordelijk gezegde:
1. staat een koppelwerkwoord
2. weet je niet wat er gebeurt, er is geen actie
3. het onderwerp krijgt een eigenschap
4. staan twee delen van een naamwoordelijk gezegde: een naamwoordelijk deel en een werkwoordelijk deel.


Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Link

Slide 9 - Link

Het voorzetselvoorwerp
Je bent al bekend met het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp.

Het voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat altijd begint met een voorzetsel.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Slide 12 - Link

Goed zo! Je gaat lekker. Klaar voor het volgende onderdeel? 

Lees de twee stukken hieronder. Wat valt je op aan het taalgebruik?
Elke les wordt op een ander manier gegeven. Door elke docent wordt wat anders van je verwacht. Van jouw flexibiliteit wordt het uiterste gevraagd.

Is dit wel zo verschillend met de gewone lessen op school? Leerkrachten gebruiken immers verschillende boeken en programma's. Elke docent geeft anders les. Dit ben je echter gewend. 


Slide 13 - Tekstslide

Dergelijk taalgebruik, waarbij het onderwerp van de zin niet actief is. Noemende we passief.
Elke les wordt op een ander manier gegeven. 

Door elke docent wordt wat anders van je verwacht. 

Van jouw flexibiliteit wordt het uiterste gevraagd.

De rode zinsdelen zijn hier de onderwerpen in de zinnen. Ze doen echter niks, zijn niet actief.. In zin twee zie je zelfs dat de actieve persoon, de docent achter het woord 'door' staat.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Slide 16 - Link

Slide 17 - Link

Een tekst met te veel lijdende zinnen lees echt niet fijn. Daarom is het goed om deze zinnen om te kunnen zetten naar bedrijvende zinnen. Hierbij probeer je de tijd van de zin (ovt, ott, vvt, ovt) intact te houden.
Lijdende onvoltooide zinnen herken je aan de combinatie van een vorm van worden, een voltooid deelwoord en doordat de persoon die wel actief is na 'door' komt (soms moet je die erbij verzinnen)

Lijdende voltooide zinnen herken je aan de combinatie van een vorm van zijn , een voltooid deelwoord en doordat de persoon die wel actief is na 'door' komt (soms moet je die erbij verzinnen).

Je vernadert ze door de actieve persoon het onderwerp van de zin te maken en de tijd intact te houden. Bij onvoltooide zinnen valt worden weg en wordt het vdw een persoonsvorm. Bij voltooide zinnen maak je ook de sctieve peroon het onderwerp en vervang je de vorm van zijn door een vorm van hebben.  

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link

woordsoorten: 

vragend, betrekkelijk, aanwijzend, onbepaald
In de chat staat een document met alle woordsoorten die je moet kunnen herkennen. Je kunt dit document het beste printen en erbij houden. Dat maakt het leven een stuk makkelijker.

Slide 20 - Tekstslide

vragend voornaamwoorden

Slide 21 - Woordweb

vvnw
We kennen slechts 4 vragend voornaamwoorden:

wie/wat/welke/wat voor (een)

Andere vraagwoorden zijn bijwoorden (wanneer, waarom, waar, enz)


Vragend voornaamwoorden staan meestal in vraagzinnen, maar komen ook voor als verborgen vragen.

Vb: Ik weet niet wat zij aan het doen is. 

Verborgen vraag: Wat is zij aan het doen?

Slide 22 - Tekstslide


Wat is het vragend voornaamwoord in de volgende zin:

Jij kunt me vast wel vertellen wie mijn laptop
uit het raam heeft gesmeten.


Slide 23 - Open vraag

Aanwijzend voornaamwoorden:

die, dit, deze, dat
Aanwijzend voornaamwoorden wijzen meestal vooruit naar woorden, zinnen of gebeurtenissen in de tekst. Soms staat zo'n gebeurtenis er helemaal niet bij.

Vb: Ik vind dat echt niet leuk.

Je kunt hierbij wijzen.

Slide 24 - Tekstslide

Wat zijn de aanwijzend voornaamwoord in de volgende zin:

Die man wil dat kind in deze kist proppen,
terwijl het ook in dit blikje past.


Slide 25 - Open vraag

Betrekkelijk voornaamwoorden: die, dat, wie wat
Deze woorden wijzen niet vooruit, maar terug. Meestal naar een wword(groep), zin of iets vaags.

De jongen die daar staat is briljant. Alles wat hij zegt, is waar. 

Wij mogen straks weer naar school, wat best spannend is.

Slide 26 - Tekstslide

Wat zijn de betrekkelijk voornaamwoorden in de volgende zinnen?

De fietsje, dat snel kapot ging, bleek van haar vader te
zijn, die daarom niet blij was. Niets wat we probeerden
om hem op te fleuren, hielp.

Slide 27 - Open vraag

Onbepaalde voornaamwoorden
Onbepaalde voornaamwoorden verwijzen naar groepen, personen of zaken die je niet concreet kunt of wilt beschrijven.

Denk aan:

alles, niemand, iemand, niets, iets, het (het regent), wat (Ik weet wat!), iedereen, men, enz. 


Slide 28 - Tekstslide

In de volgende dia wordt je naar een website geleid. Je kunt daar uitleg krijgen en oefenen met de verschillende voornaamwoorden. Kies vier oefeningen die jou nuttig lijken.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Link

Vandaag afronding grammatica blok 5
Wat gaan we doen?

Terugblik op vorige les (voornaamwoorden)
Oefenen met de laatste woordsoorten


Wat gaan we leren?

We herhalen de volgende woordsoorten: bijwoord en voegwoorden.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Link

bijwoorden
Net als bij het zinsontleden de bijwoordelijke bepaling wel wordt gezien als 
de vuilnisbak (alles wat je niet kunt benoemen noemje bijwoordelijke bealing)
noemen we bij het woordsoortbenoemen het bijwoord wel de prullenbak.

Als je echt niet meer weet waar een woord bijhoort .......

Slide 33 - Tekstslide

een bijwoord geeft vooral informatie:
1. over een werkwoord : Hij loopt hard. (Hoe loopt hij? Hard.)
2.over een ander bijwoord: Hij loopt ontzettend hard. (Hoe hard loopt hij? Ontzettend hard.)
3. over een adjectief/bijvoeglijk naamwoord: De super knappe jongen loopt hard. (Hoe knap is de jongen? Super knap)
4. over plaats of tijd: Daar moet je naartoe. Dan moet je komen. (Waar moet je naartoe? Daarnaartoe. Wanneer moet je komen?  
    Dan)

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Link

Bijna klaar .... 
voegwoorden - woorden waarmee je samengestelde zinnen kunt maken.

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video

Slide 38 - Link

Volgende week donderdag
formatieve grammaticatoets, blok 3, 4 en 5

Slide 39 - Tekstslide