testje2.3

Wat is de woningmarkt ?
A
De vraag naar woningen
B
De totale vraag naar woningen en het totale aanbod van woningen
C
Het totale aanbod van woningen
D
De vraag naar koopwoningen en het aanbod van huurwoningen
1 / 32
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat is de woningmarkt ?
A
De vraag naar woningen
B
De totale vraag naar woningen en het totale aanbod van woningen
C
Het totale aanbod van woningen
D
De vraag naar koopwoningen en het aanbod van huurwoningen

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het aanbod op de woningmarkt stijgt. Wat betekent dat?
A
Er komen meer huizen in de verkoop
B
Er worden minder nieuwe woningen gebouwd.
C
Meer mensen willen een huis kopen.
D
Mensen blijven langer in hetzelfde huis wonen

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De vraag op de woningmarkt stijgt. Wat betekent dat?
A
Meer mensen willen een huis kopen
B
Er komen meer huizen in de verkoop
C
Meer mensen blijven langer thuis wonen
D
De woningen staan langer te koop

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kun je een woningmarkt bezoeken?
A
Ja!
B
Nee!

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een woningcoörperatie verhuurt woningen in de vrije sector.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe noem je een huurwoning voor mensen met een lager inkomen?
A
Sociale huur
B
Vrije sector

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In de nieuwbouwwijken moet 30% van de woningen sociale huur zijn. Waarom is dit verplicht?
A
Dit is een wens van de wooncorporaties
B
Studenten kunnen worden gehuisvest
C
Voldoende doorgroei-mogelijkheden
D
Voldoende woonruimte voor armere bevolking

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom krijg je meestal geen huurtoeslag als je huurt in de vrije sector?
A
Omdat je huur en/of inkomen boven de grenzen uitkomen
B
Omdat de vrije sector niet gebonden is aan wettelijke voorschriften
C
Omdat huurtoeslag alleen geldt voor sociale huurwoningen.
D
Omdat woningcorporaties dit zo geregeld hebben.

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De woningmarkt bestaat uit
A
hypothecaire leningen en huizen.
B
huur- en koopwoningen.
C
sociale huurwoningen.
D
geen van allemaal.

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een sociale huurwoning?
A
Woning voor sociale mensen.
B
Woning met een wat lagere huur.
C
Woning voor rijke mensen.

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kees en Mirah willen een sociale woning huren. Hun gezamenlijke inkomen is €35000 p/j. De huur is € 650 p/m. Hoeveel % van hun inkomen betalen zij aan huur per jaar?
A
33%
B
25%
C
22,2%
D
22,3%

Slide 11 - Quizvraag

Whiteboard

Huurtoeslag
A
hoort bij inkomsten
B
heb je altijd recht op
C
krijg je van je werkgever
D
hoort bij uitgaven

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is huurtoeslag?
A
Een organisatie die als doel heeft betaalbare woningen te bouwen, verhuren en onderhouden.
B
Een overeenkomst tussen een verhuurder en huurder die wordt afgesloten als een huurder een huis wilt huren.
C
Een financiële bijdrage van de overheid waarmee je een deel van de huur kunt betalen.
D
Kosten die je moet betalen bij het huren van een huis omdat de notaris een transportakte maakt die hij in het kadaster schrijft.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Op 1 maart hebben Maarten en Minoes een koopwoning bekeken. Ze willen het huis graag kopen, maar schrikken een beetje van de bijkomende kosten.
Maarten wil de koop daarom sluiten zonder gebruik te maken van de diensten van een notaris. Is dat mogelijk?

A
Ja, want je mag zelf onderhandelen over de prijs.
B
Ja, want je mag zelf de transportakte opstellen.
C
Nee, want de notaris heeft het huis gezocht voor ze.
D
Nee, want de notaris moet een transportakte opstellen.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Els gaat een huis kopen. De makelaar taxeert de
woning. Dat betekent dat hij de waarde van het huis
bepaalt. Het huis wordt getaxeerd op € 240 000.
De taxatie kost 1,17‰ van de waarde van de woning.
Hoeveel betaalt Els voor de taxatie?
A
€ 280,80
B
€ 2.808,00
C
€ 150,80
D
€ 180,80

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat valt niet onder de kosten koper?
A
Overdrachtbelasting
B
Rentekosten
C
Notariskosten
D
Advieskosten

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waaruit bestaan de kosten koper?
A
Inrichtingskosten, overdrachtsbelasting en kosten voor het kadaster.
B
Kosten voor het kadaster, kosten voor de verkoopmakelaar en overdrachtsbelasting.
C
Kosten voor de verhuizing, nieuwe inboedel en belasting.
D
Overdrachtsbelasting, notariskosten en kosten voor het kadaster.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je koopt een huis van €275.000,- De kosten koper zijn 5% van de koopsom. De overdrachtsbelasting is 2%. Hoeveel belasting moet je betalen?
A
€27.000,-
B
€19.250,-
C
€13.750,-
D
€5500,-

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie betaalt de overdrachtsbelasting?
A
de eigenaar van een huis
B
de huurder van een huis
C
de overheid
D
de makelaar

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jaïr wil een woning kopen van € 365.000. De notariskosten zijn € 450. De overdrachtsbelasting is 2%. Wat zijn de totale aankoopkosten van Jaïr?
A
€ 371.750
B
€ 372.750
C
€ 373.750
D
€ 374.750

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is onjuist over een transportakte?
A
Die wordt gemaakt door een notaris.
B
Die wordt ingeschreven in het kadaster.
C
Dat is een bewijs dat de woning aan de koper is geleverd.
D
Die wordt gemaakt bij het kopen en bij het huren van een woning.

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De transportakte is de
A
definitieve koopovereenkomst
B
de voorlopige koopovereenkomst
C
een ontbindende voorwaarde
D
een bewijs voor de hypoheeklening

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

het kadaster is:
A
het openbaar register waarin onroerende zaken staan
B
het openbaar register waarin alle registergoederen staan
C
een register van de notaris
D
het is geen register

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het kadaster
A
heeft informatie over hypotheek en eigenaren.
B
heeft informatie over je huis.
C
heeft informatie over de prijs van je huis.
D
heeft informatie over woningen, grond en eigenaren

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is roerend en onroerend goed?
A
Roerend: De grond en alles wat er aan vast zit Onroerend: al het anderen
B
Onroerend: De grond en alles wat er aan vast zit Roerend: Al het anderen
C
Roerend: De grond en alles wat erop staat Onroerend: al het anderen
D
Onroerend: de grond en alles wat erop staat Roerend: Al het anderen

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een lening met een onroerend goed als onderpand noemen we een hypothecaire lening
A
Goed
B
Fout

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een onderpand
A
Een zekerheid voor de bank, zodat ze hun geld terugkrijgen.
B
Een zekerheid voor de koper, dat hij zijn geld van de bank krijgt.
C
Een zekerheid van de verhuurder, dat hij zijn geld krijgt.
D
Een zekerheid voor de koper, dat zijn huis waarde blijft houden.

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarvoor heft de gemeente belasting?
A
Voor de aanleg van een spoorlijn
B
Voor het leger
C
Voor de aanleg van een zwembad
D
Voor het pensioen van de inwoners

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is geen gemeentelijke belasting?
A
toeristenbelasting
B
hondenbelasting
C
afvalstoffenheffing
D
loonbelasting

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de WOZ-waarde?
A
De waarde van het inkomen van de inwoners
B
De waarde van een gebouw
C
De waarde van het bezit van de inwoners
D
De waarde van de winst na een verbouwing van een gebouw

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aan wie betaal je ozb?
A
het Rijk
B
de Provincie
C
de minister van Financiën
D
de gemeente

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ozb =
A
Overige zaakbelasting
B
Onbelaste zaakbelasting
C
Ondernemers-zaakbelasting
D
Onroerende zaakbelasting

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies