In deze les zitten 15 slides, met interactieve quiz en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Trainen en gezondheid
Kerntaak 1
Periode 3
Les 6
Slide 1 - Tekstslide
Huiswerk
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Waar hebben we het de vorige les over gehad?
Slide 4 - Tekstslide
Eisen aan een goede observatie
Betrouwbaar
Bij herhaaldelijke meting krijg je hetzelfde resultaat. Als je een aantal keren hetzelfde gedrag observeert, moet je dezelfde feiten hebben waargenomen.
Valide
Gebruik je de goede meetinstrumenten om echt te meten wat je wilt weten? Meet je met dit observatieschema écht de sociale vaardigheid bij kinderen?
Objectief
Alleen feiten benoemen. (Dus niet invullen of iemand zenuwachtig is, want dat weet je niet zeker, maar je hebt wel gezien dat iemand 10x tijdens de les opstond.)
Nauwkeurig
Alles registreren wat je ziet of hoort, ook al lijkt het iets heel normaals.
Onafhankelijk
Je bent onafhankelijk als je op geen enkele manier een relatie hebt met die persoon en er is geen sprake van een gezamelijk belang.
BOVON
Slide 5 - Tekstslide
Uitleg van de
waarnemingsfouten
Selectief waarnemen
Je kan niet alles waarnemen, dus je maakt voor jezelf een selectie. Denk aan de test met de auto. Door vooraf al te bedenken waar je op gaat letten, kun je het selectief waarnemen verminderen.
Halo- en horn-effect
Je waarneming en beoordeling wordt beïnvloed door bepaalde opvallend positieve of juist negatieve aspecten van het gedrag van iemand. Halo-effect; Wanneer je iemand knap vindt, ben je vaak ook positiever over deze persoon. Horn-effect: Wanneer je iemand zijn stem verschrikkelijk vind, ben je vaak negatiever over deze persoon.
Subjectief waarnemen
Iedereen kijkt op zijn persoonlijke manier, met een gekleurde bril en vervormt min of meer de werkelijkheid. (Denk aan je eigen waarden en normen, (voor)oordelen, humeur, interesse en ervaringen. (referentiekader)
Begin en eind
Het begin en het eind blijven je het beste bij. Het geeft dus geen goed beeld van de werkelijkheid, want daartussen gebeurt ook nog iets. Het regelmatig bijhouden (turven of beschrijven) van wat je waarneemt, kan dit verminderen.
Contrast
Wanneer je bijv wilt bepalen hoe druk of rustig het gedrag van bepaalde kinderen is en je begint met het observeren van een heel rustig kind, heb je de neiging om het tweede kind drukker te vinden dan het in werkelijkheid is. Het omgekeerde kan ook. Dit is contrast.
Projectie
Als je zelf slecht tegen je verlies kunt, neem je dat eerder waar bij een ander. Wat je zegt of vindt van een ander, past vaak bij jezelf.
Je projecteert jezelf in een ander; min of meer onbewust.
Slide 6 - Tekstslide
Observatiemethoden
Participerende en niet- participerende observatie.
Participeren betekent meedoen.
Kwalitatieve observatie
Je kijkt naar WAT er gebeurt. Wanneer is een bewegingsactiviteit goed, voldoende of onvoldoende uitgevoerd
Kwantitatieve observatie
Je telt HOE VAAK iets voorkomt (turven tellen)
Slide 7 - Tekstslide
Kijkkaders
Inhoud
Slide 8 - Tekstslide
Je hebt kennis gemaakt met een kijkkader
Je weet wat er in een kijkkader hoort te staan.
Doel van de les
Slide 9 - Tekstslide
Je krijgt zo een kijkkader van een examenkandidaat N3.
Deze lees je eerst ZELFSTANDIG en STIL door. (blauw)
Beantwoord daarna in je tweetal de vragen die op het feedback formulier staan. Beantwoord de vragen zo uitgebreid mogelijk en maak een foto van het formulier. (Deze voeg je straks toe in de opdracht)
Opdracht 1
timer
15:00
Slide 10 - Tekstslide
Samen vul je een kijkkader in voor de wendsprong over de kast met een springplank.
Wanneer is de bewegingsactiviteit onvoldoende, matig, voldoende en goed uitgevoerd?
(rood, oranje, licht groen en donker groen)
Opdracht 2
Wees concreet. (Dus geen woorden als goed, bijna, redelijk enz.)