H4 Spelling Verkleinwoorden

Programma
  1. Schooltaalwoorden
  2. Opfrissen spelling H1, H2, H3
  3. Test verkleinwoorden
  4. Uitleg H4 verkleinwoorden*
  5. Oefenen (thuis) en Lezen (op school)
*leerlingen die dit al goed kunnen werken zelfstandig aan oefeningen
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Programma
  1. Schooltaalwoorden
  2. Opfrissen spelling H1, H2, H3
  3. Test verkleinwoorden
  4. Uitleg H4 verkleinwoorden*
  5. Oefenen (thuis) en Lezen (op school)
*leerlingen die dit al goed kunnen werken zelfstandig aan oefeningen

Slide 1 - Tekstslide

de uitspraak

Slide 2 - Woordweb

de uitspraak
iets wat iemand gezegd heeft


Slide 3 - Tekstslide

de uitwerking

Slide 4 - Woordweb

de uitwerking
tekst die je geschreven hebt


Slide 5 - Tekstslide

vergelijken met

Slide 6 - Woordweb

vergelijken met
naar overeenkomsten en verschillen zoeken

Slide 7 - Tekstslide

Doel van deze les:
  • opfrissen spelling H1-H2-H3
  • spellingsregels van verkleinwoorden

Slide 8 - Tekstslide

spelling H1-H2-H3
werkwoordspelling
gewone spelling
H1
tegenwoordige tijd
leestekens en aanhalingstekens
H2
verleden tijd van sterke werkwoorden
meervouden van zelfstandig naamw.
(-en, -s, -'s)
H3
verleden tijd van zwakke werkwoorden

meervouden van zelfstandig naamw.
(-ie, -ee, -us, -um)

Slide 9 - Tekstslide

spelling H4-H5
werkwoordspelling
gewone spelling
H4
1. voltooid deelwoord
2. verkleinwoorden
H5
3. tegenwoordig deelwoord
4. trappen van vergelijking

Slide 10 - Tekstslide

Meervoud op -en
Meervoud op -s
Meervoud op -'s
auto
bureau
geest 
hotel
computer
klinker
draak
lokaal
excursie
lolly
manier 
menu
muzikant 
opa
pyjama

Slide 11 - Sleepvraag

Niet waar
Waar
Een zin eindigt altijd met een punt.
Tussen twee persoonsvormen zet je een komma.. 
Als je iemand aanspreekt, zet je een uitroepteken achter zijn of haar naam.
Een uitroepteken gebruik je bij een vraag.
Aanhalingstekens gebruik je als je een stukje tekst letterlijk overneemt.
Voor woorden zoals want, maar of omdat zet je een komma.
Leestekens maken het lezen makkelijker.

Slide 12 - Sleepvraag

Wat is een verkleinwoord?
Noem ook een voorbeeld.

Slide 13 - Open vraag

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het verkleinwoord van:
woning

Slide 15 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van:
bril

Slide 16 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van:
jury

Slide 17 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van:
oma

Slide 18 - Open vraag

Hoeveel verkleinwoorden had je goed geschreven?
4
3
2
1
0

Slide 19 - Poll

Optie 1 (bij 3/4 goed)

Maak van §4.8 online 
oefening 9-10-11

Daarna lezen of werken voor een ander vak


Optie 2 (bij 2 of minder goed)

Doe mee met de instructie die nu volgt. 

Slide 20 - Tekstslide

verkleinwoorden
Van de meeste zelfstandige naamwoorden kun je een verkleinwoord maken.

In de meeste gevallen doe je dit door -je of -tje achter het woord te zetten:
dans – dansje; vakantie – vakantietje; schaar – schaartje.

Slide 21 - Tekstslide

verkleinwoorden
In andere gevallen gebruik je -pje, of -kje:
boom – boompje; woning – woninkje

Wanneer een woord eindigt op de lange klinker -a, -o, of -u die je met één letter schrijft, krijgt het woord een extra klinker:
oma – omaatje; auto – autootje; paraplu – parapluutje

Slide 22 - Tekstslide

verkleinwoorden
Bij woorden die eindigen op -y gebruik je -’tje:
baby – baby’tje, hobby - hobby’tje
* Let op, dit is niet altijd zo. Bijvoorbeeld bij cowboy – cowboytje. Dit komt omdat er voor de -y nog een klinker staat.

Sommige verkleinwoorden wijken af van de regels:
tekening – tekeningetje; blad – blaadje; bril – brilletje

Slide 23 - Tekstslide

verkleinwoorden
Bij alle verkleinwoorden is het lidwoord het:
het dansje 
het boompje
het omaatje 
het baby’tje
het tekeningetje

Slide 24 - Tekstslide

Wat is het verkleinwoord van:
tekening

Slide 25 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van:
pony

Slide 26 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van:
opa

Slide 27 - Open vraag

Ik weet nu hoe ik het verkleinwoord moet schrijven.
Ja, ik snap dit nu helemaal goed
Redelijk, ik snap het wel beter dan eerst
Nee, ik vind het nog steeds erg lastig

Slide 28 - Poll

werk thuis:

maken in Talent online
 §4.8 opdracht 9-10-11 
werk op school:

§4.8 opdracht 9
lezen in je leesboek

Slide 29 - Tekstslide