werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Hij (binden) het touw stevig vast

1. bindt
2. bind
3. bint
4. bin

Waarom (worden) jij altijd kwaad, als Jan jou niet direct (antwoorden)

1. wordt - antwoord
2. word - antwoord
3. word - antwoordt
4. wordt antwoordt

Het geeft niet of het lang (duren); ik (aanraden) je aan rustig te wachten.

1. duur - raat
2. duurt - raad
3. duurt - raat
4. duurt - raadt

Het (lijden) geen twijfel of hij (aanvaarden) die betrekking.

1. lijdt - aanvaardt
2. lijd - aanvaard
3. lijd - aanvaardt
4. lijdt aanvaard

Wie zich tot de burgemeester (wenden), (krijgen) zeker antwoord.

1. wend - krijgt
2. wend - krijg
3. wendt - krijgt
4. wendt - krijg

Wat (verbeelden) jij je wel; je (proberen) steeds de baas te spelen

1. verbeeldt - probeert
2. verbeeld - probeert
3. verbeeldt - probeer
4. verbeeld - probeer

Persoonsvorm in de verleden tijd

Toen men hem (vragen) wat hij (gaan) doen, (antwoorden) hij, dat hij dat nog niet (weten).

1. vraagde - ging - antwoorde - weette
2. vroeg - ging - antwoorde - wist
3. vroeg - ging - antwoordde - wist
4. vraagde - ging - antwoorde -wist

Maar hij (beloven) , dat hij flink (zullen) worden aangepakt.

1. beloofde - zal
2. beloofde - zou
3. beloofte - zou
4. beloofte - zal

Zijn vader (verwachten) niet anders van hem.

1. verwacht
2. verwachte
3. verwachtte
4. verwachtten

Het weer (werken) mee, want gedurende de hele reis (schijnen) de zon.

1. werkte - schijnde
2. werkt - scheen
3. werkte - scheen
4. werk - schijnde

Toch (krijgen) ze bijna een ongeluk, toen in een bocht van de weg de auto (slippen).

1. krijgden - slipden
2. kregen - slipten
3. krijgen - slipde
4. kregen - slipte