(spelen, tokkelen) 1. Mirianda …… op het drumstel terwijl Jente op haar banjo ……
(verwachten, optreden) 2. Van Miranda ……. ik dat ze morgen ……..
(worden, zijn) 3. Jente …….. veertien, ze …….. iets jonger dan Miranda.
(oefenen, vertellen) 4. Ze …….. graag op het drumstel, ……… ze aan haar.
(vinden, klinken) 5. ……. je ook niet, dat een banjo prachtig ………?
(verzinnen, typen, bereiden) 6. ……. je het hele verhaal terwijl je de tekst …… of …… je het
schrijven voor door eerst een plot te maken?
(schrijven, bereiden) 7. Mijn vader …… ook, maar hij ……. nooit iets voor.
(brainstormen, schrijven, worden) 8. Hij …… terwijl hij ……. , omdat volgens hem het
schrijfproces daardoor eenvoudiger ……