Grammatica: lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Lijdend en meewerkend voorwerp
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lijdend en meewerkend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kent het verschil tussen een-, twee- en drieplaatswerkwoorden
  • Je kunt een lijdend voorwerp herkennen in een zin
  • Je kunt een meewerkend voorwerp herkennen in een zin

Slide 2 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Alleen in WG-zinnen!
Een lijdend voorwerp ONDERGAAT de handeling in de zin. Het onderwerp voert de handeling uit.

Ik koop een fiets. 

Het lijdend voorwerp is vaak een zelfstandig naamwoord (of een woordgroep met een zelfstandig naamwoord). Het LV begint nooit met een voorzetsel. -> Ik koop een nieuwe fiets.

Slide 3 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp is vaak een persoon of een instantie die de ontvangende partij is. Het meewerkend voorwerp werkt mee met de handeling, diegene ontvangt iets.

De zon geeft ons energie. 

Vaak begint het meewerkend voorwerp met het voorzetsel: aan, of kan je dat ervoor denken. 

Slide 4 - Tekstslide

Lezen HS 9 Grammaticaboekje

Slide 5 - Tekstslide

Een eenplaatswerkwoord vraagt alleen een onderwerp
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Een tweeplaatswerkwoord vraagt
A
een onderwerp en een koppelwerkwoord
B
een onderwerp en een lijdend voorwerp
C
een naamwoordelijk gezegde
D
een werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quizvraag

Ik loop.
Loop is een voorbeeld van een
A
eenplaatswerkwoord
B
tweeplaatswerkwoord

Slide 8 - Quizvraag

Ik zie een vogel.
Zie is een voorbeeld van een
A
eenplaatswerkwoord
B
tweeplaatswerkwoord

Slide 9 - Quizvraag

Ik eet een boterham.
Eet is een voorbeeld van een
A
eenplaatswerkwoord
B
tweeplaatswerkwoord

Slide 10 - Quizvraag

Aan de slag!
Wat? Maken opdracht 13 (blz. 25).
Hoe? Grammaticaboekje en pen.
Tijd? 15 minuten.
Hulp? Je gaat zelfstandig aan de slag.
Klaar? Lezen in grammaticaboekje.

Slide 11 - Tekstslide

Tweeplaatswerkwoorden
Een tweeplaatswerkwoord vraagt 2 zinsdelen: 
onderwerp en lijdend voorwerp
Ik eet een boterham
handeling = eten
onderwerp = ik 
lijdend voorwerp = boterham
werkwoordelijk gezegde = eet

Slide 12 - Tekstslide

De hond pakt de bal.
onderwerp
lv
wg
De hond
pakt
de bal

Slide 13 - Sleepvraag

Opdracht
Maak nu oefening 14 uit het boekje.
Je hebt 5 minuten de tijd.

Slide 14 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Sommige werkwoorden zijn drieplaats. Ze hebben 3 zinsdelen nodig: 
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 15 - Tekstslide

Wat voorbeelden
Ik geef de bal aan de hond.
Ik maak een cadeau voor mijn moeder
Ik geef de hond een nieuwe riem. 

Soms moet het meewerkend voorwerp erbij, soms kun je het ook weglaten.

Slide 16 - Tekstslide

Ik aai de hond.

de hond =
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp

Slide 17 - Quizvraag

Ik koop een nieuwe riem.

een nieuwe riem=
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp

Slide 18 - Quizvraag

Ik koop een nieuwe riem voor mijn hond.
voor mijn hond =
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp

Slide 19 - Quizvraag

Opdracht en huiswerk
Maak nu oefening 15, 16 en 17.
Oefening 15 kijken we over 5 minuten na.
Oefening 16 en 17 maak je af als huiswerk voor vrijdag. 

Slide 20 - Tekstslide

Ik weet nu wat een-, twee- en drieplaatswerkwoorden zijn
Ja
nee

Slide 21 - Poll

Ik kan een lijdend voorwerp herkennen
ja
nee

Slide 22 - Poll

Ik kan een meewerkend voorwerp herkennen
ja
nee

Slide 23 - Poll

Dit wil ik in de les van vrijdag graag nog herhalen:

Slide 24 - Open vraag