Tot nog toe verloopt het blokuur rustig en respectvol. Het is vooral Stevens die aan het woord is – met zweetplekken onder haar oksels en rode wangen alsof ze net van de atletiekbaan komt, maar ze doet haar best. De rest van de klas huilt of is verrassend stil. Sommige klasgenoten vertellen een mooie herinnering aan Zoë. Mijn benauwde gevoel verdwijnt wat naar de achtergrond en ik leg mijn hand, die ik onbewust de hele tijd tot vuist heb gebald, plat op tafel. Mijn andere hand heeft Nadia sinds de bel vast, klam en wel.
‘Wil iemand anders nog iets zeggen?’ vraagt Stevens dan.
‘Ja, ik,’ zegt Micha. ‘Ik heb gelezen dat de gast die Zoë heeft aangereden dronken was.’
‘Je bedoelt de broer van Liv,’ zegt Roberto.
‘Nou, ik ben – ja, dat klinkt misschien gek – blij dat je dat benoemt, Roberto,’ zegt Stevens. En dan voel ik dat ook mijn mentor me aankijkt. ‘Want Liv, ik begrijp dat jij je in een… bijzondere positie bevindt en ik denk dat het belangrijk is om daar ook over te praten met elkaar.’ ‘Inderdaad,’ zegt Nadia volmondig en ik zou haar wel willen zoenen. ‘Vind je het goed als we het over je broer hebben?’
Het is een wonder, gezien die hele bevriestoestand, maar ik knik. Ik ben er klaar mee om hier te zitten en te doen alsof ik er niet ben, terwijl iedereen toch wel weet dat ik er ben. En Stevens kijkt vriendelijk naar me.
Gewoon hetzelfde als naar iedereen en dat sterkt mijn vertrouwen. ‘Vertel maar hoe jij je erbij voelt, als je wilt.’