2.3 Lezen

1h- Talent 2.3 Lezen
Leerdoelen - In deze paragraaf leer je:
  • wat feiten en meningen zijn;
  • feiten en meningen herkennen;
  • de moeilijkewoordenwijzer toepassen;
  • opsommend tekstverband herkennen.                                     
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

1h- Talent 2.3 Lezen
Leerdoelen - In deze paragraaf leer je:
  • wat feiten en meningen zijn;
  • feiten en meningen herkennen;
  • de moeilijkewoordenwijzer toepassen;
  • opsommend tekstverband herkennen.                                     

Slide 1 - Tekstslide

Een feit...
...is iets wat werkelijk zo is of wat werkelijk is gebeurd. 

De Maastoren is het hoogste Nederlandse gebouw.  
Het gebouw is op 28 mei 2010 officieel geopend.  = echt gebeurd. 

Beide feiten kun je controleren. 


Slide 2 - Tekstslide

Hoe kun je feiten vaststellen of controleren? Noem minimaal 3 manieren!

Slide 3 - Open vraag

Een mening...
...is wat iemand ergens van vindt. 
  • Meningen verschillen vaak, feiten niet.
  •  Voor een mening kun je zeggen: "Ik vind dat ..."
  • Iemand anders kan zeggen: "Dat vind jij".
  • SYNONIEMEN (andere woorden) voor mening zijn: standpunt, oordeel, opinie en opvatting. 
  • Let op deze woorden in een tekst!

Slide 4 - Tekstslide

Er zit zout in appeltaart.
A
Feit
B
Mening

Slide 5 - Quizvraag

Er zit te veel zout in kant-en-klaarmaaltijden.
A
Feit
B
Mening

Slide 6 - Quizvraag

Nederlands is een kernvak.
A
Feit
B
Mening

Slide 7 - Quizvraag

Ik vind Nederlands het belangrijkste vak.
A
Feit
B
Mening

Slide 8 - Quizvraag

Moeilijke woorden in een tekst

Slide 9 - Tekstslide

Context: aanwijzingen in de tekst
  • staat er een omschrijving of een definitie in de tekst?
  • staat er een synoniem (een ander woord voor hetzelfde) of een antoniem (een tegengesteld woord) in de tekst?
  • wordt er een voorbeeld van het woord gegeven?
  • een zin die je op een idee brengt - wat zou er bedoeld kunnen zijn/ wat zou dit woord kunnen betekenen?
  • Als dat niet zo is: zoek het op in een woordenboek of vraag het aan iemand. 

Slide 10 - Tekstslide

Tekstverbanden
  •  In een tekst staan stukjes tekst  (woorden, delen van zinnen, zinnen, alinea's) niet zomaar achter elkaar
  • Ze hebben wat met elkaar te maken = tekstverband
  • Signaalwoorden verbinden stukjes tekst en geven signaal over welk tekstverband er bestaat.
  • Goede lezers letten op tekstverbanden - signaalwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Maak deze zin af:
In Nederland heerste Corona, eerder ....

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Video

Slide 14 - Tekstslide

Welk tekstverband vind je in een recept?
A
chronologisch (tijdsvolgorde)
B
opsommend
C
allebei
D
geen van beide

Slide 15 - Quizvraag


A
chronologisch (tijdsvolgorde)
B
opsommend
C
allebei
D
geen van beide

Slide 16 - Quizvraag

Danny heeft veel goede vrienden: Bert, Jarno, Mustafa en Khalid. Ook Kian en Djoeke horen tot zijn vriendengroep. Tenslotte heeft hij nog een allerbeste vriend: Jay.
A
chronologisch
B
opsommend
C
allebei
D
geen van beide

Slide 17 - Quizvraag

Nadia moet nog zoveel doen. Eerst moet ze de hond uitlaten. Daarna heeft ze een enorme berg huiswerk te maken en bovendien wil haar moeder dat ze vandaag haar kamer opruimt.
A
chronologisch
B
opsommend
C
allebei
D
geen van beide

Slide 18 - Quizvraag

Nadia heeft een hekel aan spruitjes, boerenkool en zuurkool, maar van tomaten, komkommer en courgette houdt ze wel.
A
opsommend
B
tegenstellend
C
allebei
D
geen van beide

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Video

2.3 Lezen #tekst 1 blz. 83
Bekijk de tekst voordat je alles leest:
  •  Onderwerp?
  • Doel van de schrijver? Soort tekst?
  • Bron / schrijver: betrouwbaar?
Maak opdracht 3 t/m 6

Huiswerk: 7-8-10-11-12-13-14
timer
4:00

Slide 21 - Tekstslide