Spelling les 4

Spelling les 4

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Spelling les 4

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
*Lesdoelen bespreken
* Voorkennis ophalen
* Uitleg over koppelteken/trema & verkleinwoorden
* Zelfstandig opdrachten maken 
* Voor een deel van de groep: uitleg toets spelling 
* Evalueren: lesdoelen behaald?

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les:

* weet je wanneer je een koppelteken en trema gebruikt;
* weet je hoe je een verkleinwoord moet maken.



Slide 3 - Tekstslide

Wat hebben we allemaal al geleerd?

* Ei of ij
* Gebruik van hoofdletters
* Au of ou
* Meervoud 
* Ie-klank

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdletters
* Een zin begint altijd met een hoofdletter
>> 2 uitzonderingen
1. Wanneer de zin begint met een verkort woord ('t), dan:
volgende woord met een hoofdletter.
2. Wanneer de zin begint met een cijfer of teken, dan:
geen hoofdletter.

Slide 5 - Tekstslide

Daarnaast:
* Namen met een hoofdletter;
* Aardrijskundige namen met een hoofdletter;
* Officiële feestdagen met een hoofdletter
> afleidingen daarvan niet;
* Tijdschriften, radioprogramma's, restaurants, voetbalclubs, attractieparken, scholen, merken --> hoofdletter

Slide 6 - Tekstslide

Meervoud
  • Meervoud op zowel -en & -s (seconde)
  • Meervoud met een -ën (zeeën)
  • Meervoud waarbij een letter verandert (grens, laars)
  • Meervoud met 's (oma's)
  • Meervoud met verschillende uitgangen en betekenis (wortel)
  • Meervoud op -lieden/-lui (zakeman-zakenlui)
  • Afwijkende meervouden (stad-steden)
  • meervoud met alleen enkelvoud of meervoud (wiskunde, jeans)

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Koppelteken
* Je schrijft een koppelteken tussen twee woorden (-)

* Wanneer gebruik je een koppelteken? 

-> als een samenstelling verkeerd kan worden gelezen


Samenstelling: een woord dat is gemaakt van 2 woorden die ook los kunnen voorkomen (politieoptreden, ski-instructie)

Slide 9 - Tekstslide

Koppelteken
- Verkeerde uitspraak (mee-eten, diploma-uitreiking, auto-onderdelen, radio-omroep)
- In aardrijkskundige aanduidingen (Zuid-Amerika, Noord-Hollandse, Noord-Azië)
- Na een cijfer, afkorting of symbool (100-jarige, e-mail, EU-land)

Slide 10 - Tekstslide

Trema

* Je gebruikt een trema binnen een los woord als dat woord verkeerd kan worden gelezen.

Slide 11 - Tekstslide



Ingeademd
Reunie
Skier
Beeindigd
Beoefenen
Gekopieerd

Slide 12 - Tekstslide

Wel of geen trema?
Zonder trema:
1. ingeademd, beoefenen, milieu, bureau, gekopieerd

Met trema:
2. beëindigd, geïnstalleerd, reünie, ruïne, skiër

Slide 13 - Tekstslide

Verkleinwoorden
* Je kunt het horen:
bord - bordje
* Klinker verdubbeling bij a, é, o, u:
pizza - pizaatje
café - cafeetje
* i wordt ie
* y wordt 'y

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Bezig met huiswerk voor morgen 15 november

* Wat? -->  Opdracht 27 en 28
* + maken: opdracht 19 (au of ou) en opdracht 26 (ie-klank)
* Hoe? --> Voor jezelf, in stilte.
* Muziek? --> mag met oortjes.
* Vraag? > Steek je hand op / Google --> geen overleg
* Klaar? --> Differentiatieboek, blz. 107, herhaling

Slide 16 - Tekstslide

Herkansing toets ww-spelling
Onderdeel A:
Schrijf het werkwoord goed op. Noteer achter het werkwoord: persoonsvorm (pv), voltooid deelwoord (vdw) of infinitief (inf)

1. Hij ... (ww: balen) heel erg toen hij zijn cijfer terugkreeg.
2. Twee jaar geleden hebben we de muur (ww: verven)  ..... .
3. Ik (ww: kopen) ..... elke week een broodje in de kantine.

Slide 17 - Tekstslide

Onderdeel B
Invullen van een schema

Infinitief                PV t.t.                   PV v.t.                 Vdw
maken                                                                                    
faxen                                                                               
voetballen                                                                                     
vernederen                                                                                     

Slide 18 - Tekstslide

Onderdeel C
Schrijf van de volgende werkwoorden de persoonsvorm in de v.t./t.t. ev/mv op.

1. Bobben
2. Dooien
3. Kijken
4. Tennissen

Slide 19 - Tekstslide

Onderdeel D
Noteer het voltooid deelwoord van de werkwoorden.

Vriezen
Wennen
Stuiten

Slide 20 - Tekstslide

Onderdeel E
Schrijf de infinitief van de schuingedrukte werkwoorden op.

Hij loopt elke dag een kwartier.
Heeft hij dat met jou afgesproken?
Ik benadrukte dat ik geen tijd had.

Slide 21 - Tekstslide

Meervoud van: bacterie
A
Bacterieën
B
Bacteriën
C
Bacterieeën

Slide 22 - Quizvraag

'filosoven' is goed geschreven
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quizvraag

'skiinstructie' is goed geschreven
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Meervoud van: bangerik
A
Bangerikken
B
Bangeriken

Slide 25 - Quizvraag

Het meervoud van grens is:
A
grensen
B
grenszen
C
grenzen
D
grens heeft geen meervoud

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het meervoud van datum?
A
data
B
datums
C
data's
D
Heeft geen meervoud

Slide 27 - Quizvraag

'politieoptreden' is goed gespeld
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het meervoud van alinea?
A
alineas
B
alinea's

Slide 29 - Quizvraag

Hoe schrijf je al...b...
A
alibi
B
aliby
C
alybi
D
geen van deze antwoorden

Slide 30 - Quizvraag

Hoe schrijf je: voll...balwedstrijd?
A
volliebalwedstrijd
B
vollybalwedstrijd
C
volleybalwedstrijd
D
vollieybalwedstrijd

Slide 31 - Quizvraag

Lesdoelen behaald?

* weet je wanneer je een koppelteken en trema gebruikt;
* weet je hoe je een verkleinwoord moet maken.

Slide 32 - Tekstslide

Aardbevingen

Slide 33 - Woordweb