Voor een zelfstandig naamwoord kun je (bijna) altijd een lidwoord (de, het, een) zetten.
Voorbeelden:
de tafel, de auto, het meisje, een hond
Slide 7 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord (BN)
* Zegt iets over een zelfstandig naamwoord
* Staat vóór een zelfstandig naamwoord en na het lidwoord
Slide 8 - Tekstslide
Voorzetsels (VZ)
Voorzetsels (vz) zijn woorden die plaats, richting, tijd of reden aangeven.
De ordners staan in de kast.
In de winter is er tijdens de middagpauze tevens soep verkrijgbaar.
Ik heb het snowboarden al aardig onder de knie.
Slide 9 - Tekstslide
Werkwoord (WW)
Bekijk de volgende zin:
De artiesten hebben een luid applaus gekregen.
Welke twee werkwoorden (ww) staan in deze zin?
hebben en gekregen
Het werkwoord is een woordsoort.
In een zin staan altijd één of meer werkwoorden!
Slide 10 - Tekstslide
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt. Sommige werkwoorden hebben een onduidelijke betekenis: hebben, kunnen, moeten, mogen, worden, zijn of zullen.