LL module 2 - alle theorie

§2.1 Nadruk op taalgebruik
  • Journalistiek artikel / schoolboek = zakelijke tekst 
  • --> nadruk op informatieoverdracht, streven naar eenduidige interpretatie. 
  • --> taal = middel

  • Literatuur / poëzie = literaire tekst
  • --> literaire verwoording, 'taalkunst' staat centraal
  • --> taal (iets mooi verwoorden) = doel op zich
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

§2.1 Nadruk op taalgebruik
  • Journalistiek artikel / schoolboek = zakelijke tekst 
  • --> nadruk op informatieoverdracht, streven naar eenduidige interpretatie. 
  • --> taal = middel

  • Literatuur / poëzie = literaire tekst
  • --> literaire verwoording, 'taalkunst' staat centraal
  • --> taal (iets mooi verwoorden) = doel op zich

Slide 1 - Tekstslide

§2.1 Nadruk op taalgebruik
  • Nadruk op taalgebruik = foregrounding
  • --> een taaluiting valt op omdat deze afwijkt van wat 'normaal' is.

  • Vormen van taalgebruik die foregrounding kunnen bewerkstelligen:
  • --> Stijlfiguren (bewuste afwijkingen van normaal taalgebruik)
  • --> Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik)

Slide 2 - Tekstslide




  • Tegenstelling (antithese)
  • Herhaling (repetitio)
  • Paradox
  • Opsomming (enumeratio)
  • Litotes
  • Ironie



  • Eufemisme
  • Chiasme (kruisstelling)
  • Parallellisme
  • Pleonasme
  • Tautologie
  • Hyperbool
  • Retorische vraag
§2.2 Stijlfiguren

Slide 3 - Tekstslide

Stijlfiguren (1)
Stijlfiguren zijn bewust toegepaste afwijkingen van het alledaagse taalgebruik. Ze zorgen voor een bepaald effect bij de lezer (zie blz. 53-55).

  • Antithese: tegenstelling --> b.v. leven – dood; zomer – winter; oud – jong.
  • Repetitio: (vrijwel) ongewijzigde herhaling van een woord(groep) --> b.v. uur na uur; drommels, drommels en nog eens drommels…
  • Paradox: schijnbare tegenstrijdigheid --> b.v. schrijven is schrappen; kalm aan en rap een beetje; haast je op je gemak
  • Opsomming: van namen, feiten of gegevens --> b.v. wij kopen wijn, kaas en brood




Slide 4 - Tekstslide

Stijlfiguren (2)
  • Litotes: ontkenning van het omgekeerde
    --> b.v. hij woont daar niet onaardig
  • Ironie: milde (zelf)spot of verbale ironie (als het tegenovergestelde gezegd wordt van wat bedoeld wordt)
    --> b.v. wat zie jij er schitterend uit! (als iemand net uit de regen komt)
  • Eufemisme: ‘verzachting’
    --> b.v. overlijden (i.p.v. doodgaan); het kleinste kamertje (i.p.v. wc) 
  • Chiasme: kruisstelling > twee paren van woorden of woordgroepen  --> b.v. iedereen is van de wereld en de wereld is van iedereen

Slide 5 - Tekstslide

Stijlfiguren (3)
  • Parallellisme: terugkeer van dezelfde woordvolgorde
    --> b.v. spreken is zilver, zwijgen is goud; looft, alle volken, looft den heer, roemt, alle landen, roemt zijn eer
  • Pleonasme: een vanzelfsprekende eigenschap van een begrip wordt nog eens verwoord
    --> b.v. hete zon; gestoorde gek 

  • Tautologie: eenzelfde begrip wordt meerdere malen met synoniemen uitgedrukt
    -->  b.v. altijd en voor eeuwig; gratis en voor niets

  • Hyperbool: sterke overdrijving
    --> b.v. ze weende een zee van tranen; de regen valt met bakken uit de lucht

  • Retorische vraag: vraag waarvan het antwoord als bekend verondersteld wordt.
    --> b.v. je denkt toch niet dat ik gek ben?

Slide 6 - Tekstslide

§2.3 Beeldspraak en symboliek

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

§2.4 Betekenistoekenning
Betekenistoekenning = de betekenis van een verhalende tekst of gedicht vaststellen.
Synoniemen voor 'betekenistoekenning':
  • interpretatie
  • vaststellen van thematiek

Slide 15 - Tekstslide

Hoe interpreteer je een tekst? 
Hoe bepaal je het thema van een tekst? Hoe ken je betekenis toe aan een tekst?

  • Betekenis ontstaat doordat jij als lezer actief met een tekst aan de slag gaat. 
  • --> betekenistoekenning = lezersactiviteit
  • Als lezer ken je betekenissen aan teksten toe door het ontdekken van betekenisstructuren.
  • Het gaat dus niet om de intentie van de auteur of om een door hem/haar verborgen boodschap in de tekst die je moet zien te vinden.

Slide 16 - Tekstslide

Betekenisstructuren ontstaan door:
  • herhalingen (overeenkomsten) van woorden, woordgroepen, gebeurtenissen, situaties, passages en scènes.
  • opposities (tegenstellingen) van woorden, woordgroepen, gebeurtenissen, situaties, passages en scènes.

Slide 17 - Tekstslide

Betekenistoekenning
Actieve lezers zoeken en vinden herhalingen (overeenkomsten) en opposities (tegenstellingen) en kennen vervolgens betekenis toe aan wat terugkeert en wat daarmee een contrast of tegenstelling vormt. Dit is voor lezers de basis voor hun betekenistoekenning (interpretatie) van de literaire tekst.

(Hier gaan we mee oefenen in opdr. 17 op blz. 48-52)

Slide 18 - Tekstslide