LL module 1 en 2 samengevat - 4V

Lesdoel: aan het einde van de les is je kennis opgefrist over de literaire theorie uit Laagland, module 1 en 2.
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesdoel: aan het einde van de les is je kennis opgefrist over de literaire theorie uit Laagland, module 1 en 2.

Slide 1 - Tekstslide

§1.1 Fictie & literatuur
Non-fictie
1 Tekst beschrijft bestaande situatie in de werkelijkheid.
2 Tekst heeft buitentekstueel doel.
3 Tekst is waar of niet waar.
 Fictie
1 Tekst beschrijft geen bestaande situatie in de werkelijkheid, maar is
    “wereld in woorden”.
2 Tekst heeft geen buitentekstueel doel.
3 Waar of niet waar is niet aan de orde.

Slide 2 - Tekstslide

§1.1 Fictie & literatuur
Drie soorten literaire teksten:
1. Proza: bladspiegel GEEN bijzondere rol
  • romans (100+)
  • novelle (80-100)
  • korte verhalen ( -25)
2. Poëzie: (gedichten) bladspiegel WEL bijzondere rol
3. Toneel: uitgangspunt toneelvoorstelling.

Slide 3 - Tekstslide

§1.2 Lezer & tekst
  • Een open plek ontstaat door literair vertellen.
  • Een open plek is een tekstgedeelte dat bij de lezer vragen oproept. De lezer wil de open plek invullen.
  • Als na het lezen van de tekst alle open plekken zijn ingevuld, heeft de tekst een gesloten einde.
  • Blijven na lezing open plekken bestaan, dan is er een open einde.

Slide 4 - Tekstslide

§1.2 Lezer & tekst
Spanning is een techniek om de leeservaring te sturen.

Spanning ontstaat door:
  • een raadsel → personage en lezer zijn onwetend
  • een geheim → lezer heeft bepaalde informatie niet
  • een dreiging → het personage is onwetend
Spanning is een vorm van een open plek.


Slide 5 - Tekstslide

§1.3 Jij als lezer
Lezers verschillen in literaire voorkeuren.
De smaak van lezers ligt niet voor altijd vast, maar is gedurende iemands leven in ontwikkeling.
Verschillende smaken zorgen voor verschillende lezersreacties op literaire teksten, mogelijk bepaald door gender.
In veel literaire teksten is identiteit een belangrijk onderwerp.

Slide 6 - Tekstslide

Module 2

Slide 7 - Tekstslide

§2.1 Nadruk op taalgebruik
  • Journalistiek artikel / schoolboek = zakelijke tekst 
  • --> nadruk op informatieoverdracht, streven naar eenduidige interpretatie. 
  • --> taal = middel

  • Literatuur / poëzie = literaire tekst
  • --> literaire verwoording, 'taalkunst' staat centraal
  • --> taal (iets mooi verwoorden) = doel op zich

Slide 8 - Tekstslide

§2.1 Nadruk op taalgebruik
  • Nadruk op taalgebruik = foregrounding
  • --> een taaluiting valt op omdat deze afwijkt van wat 'normaal' is.

  • Vormen van taalgebruik die foregrounding kunnen bewerkstelligen:
  • --> Stijlfiguren (bewuste afwijkingen van normaal taalgebruik)
  • --> Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik)

Slide 9 - Tekstslide



  • Tegenstelling (antithese)
  • Herhaling (repetitio)
  • Paradox
  • Opsomming (enumeratio)
  • Litotes
  • Ironie



  • Eufemisme
  • Chiasme (kruisstelling)
  • Parallellisme
  • Pleonasme
  • Tautologie
  • Hyperbool
  • Retorische vraag
§2.2 Stijlfiguren

Slide 10 - Tekstslide

Stijlfiguren (1)
Stijlfiguren zijn bewust toegepaste afwijkingen van het alledaagse taalgebruik. Ze zorgen voor een bepaald effect bij de lezer (zie blz. 53-55).

  • Antithese: tegenstelling --> b.v. leven – dood; zomer – winter; oud – jong.
  • Repetitio: (vrijwel) ongewijzigde herhaling van een woord(groep) --> b.v. uur na uur; drommels, drommels en nog eens drommels…
  • Paradox: schijnbare tegenstrijdigheid --> b.v. schrijven is schrappen; kalm aan en rap een beetje; haast je op je gemak
  • Opsomming: (enumeratio) van namen, feiten of gegevens --> b.v. wij kopen wijn, kaas en brood




Slide 11 - Tekstslide

Stijlfiguren (2)
  • Litotes: ontkenning van het omgekeerde
    --> b.v. hij woont daar niet onaardig
  • Ironie: milde (zelf)spot of verbale ironie (als het tegenovergestelde gezegd wordt van wat bedoeld wordt)
    --> b.v. wat zie jij er schitterend uit! (als iemand net uit de regen komt)-> sarcasme (sarcasme is de toon scherper en de houding kritischer dan bij ironie.- Een ouder tegen een kind met een slecht rapport->Je bent weer eens de beste leerling van de klas!)  gebaseerd op leugens.)

Slide 12 - Tekstslide

Stijlfiguren (3)
  • / cynisme (afwijzende houding die voorkomt uit ongeloof in de oprechtheid of goede bedoelingen van mensen- De beste huwelijken zijn gebaseerd op leugens.
  • Chiasme: kruisstelling > twee paren van woorden of woordgroepen --> b.v. iedereen is van de wereld en de wereld is van iedereen
  • Parallellisme: terugkeer van dezelfde woordvolgorde
    --> b.v. spreken is zilver, zwijgen is goud; looft, alle volken, looft den heer, roemt, alle landen, roemt zijn eer
  • Pleonasme: een vanzelfsprekende eigenschap van een begrip wordt nog

Slide 13 - Tekstslide

Stijlfiguren (4)
       eens verwoord --> b.v. hete zon; gestoorde gek 
  • Eufemisme: ‘verzachting’ --> b.v. overlijden (i.p.v. doodgaan); het kleinste kamertje (i.p.v. wc)
  • Tautologie: eenzelfde begrip wordt meerdere malen met synoniemen uitgedrukt --> b.v. altijd en voor eeuwig; gratis en voor niets
  • Hyperbool: sterke overdrijving --> b.v. ze weende een zee van tranen; de regen valt met bakken uit de lucht
  • Retorische vraag: vraag waarvan het antwoord als bekend verondersteld wordt. --> b.v. je denkt toch niet dat ik gek ben?

Slide 14 - Tekstslide

Humor van mild naar scherp:
A
ironie- sarcasme- cynisme
B
ironie - cynisme - sarcasme
C
sarcasme - ironie - cynisme
D
cynisme - sarcasme - ironie

Slide 15 - Quizvraag

Welk stijlfiguur herken je :
Met zo'n leeg hoofd krijg je nooit een hersenschudding
A
zelfspot
B
ironie
C
sarcasme
D
paradox

Slide 16 - Quizvraag

Welk stijlfiguur herken je:
Alle tafels stonden schots en scheef
A
pleonasme
B
tautologie
C
understatement
D
paradox

Slide 17 - Quizvraag

Hyperbool ?
A
ik heb helemaal niets om aan te trekken!
B
Ik kan een broek aantrekken.
C
Ik heb helemaal nog een broek om aan te trekken.
D
Ik kan nog een broek aantrekken.

Slide 18 - Quizvraag

Noteer een zin met een hyperbool.
Onderwerp: eten

Slide 19 - Open vraag

Noteer een zin met een eufemisme.
Onderwerp: sport

Slide 20 - Open vraag

§2.3 Beeldspraak en symboliek

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

§2.4 Betekenistoekenning
Betekenistoekenning = de betekenis van een verhalende tekst of gedicht vaststellen.
Synoniemen voor 'betekenistoekenning':
  • interpretatie
  • vaststellen van thematiek

Slide 27 - Tekstslide

Hoe interpreteer je een tekst? 
Hoe bepaal je het thema van een tekst? Hoe ken je betekenis toe aan een tekst?

  • Betekenis ontstaat doordat jij als lezer actief met een tekst aan de slag gaat. 
  • --> betekenistoekenning = lezersactiviteit
  • Als lezer ken je betekenissen aan teksten toe door het ontdekken van betekenisstructuren.
  • Het gaat dus niet om de intentie van de auteur of om een door hem/haar verborgen boodschap in de tekst die je moet zien te vinden.

Slide 28 - Tekstslide

Betekenisstructuren ontstaan door:
  • herhalingen (overeenkomsten) van woorden, woordgroepen, gebeurtenissen, situaties, passages en scènes.
  • opposities (tegenstellingen) van woorden, woordgroepen, gebeurtenissen, situaties, passages en scènes.

Slide 29 - Tekstslide

Betekenistoekenning
Actieve lezers zoeken en vinden herhalingen (overeenkomsten) en opposities (tegenstellingen) en kennen vervolgens betekenis toe aan wat terugkeert en wat daarmee een contrast of tegenstelling vormt. Dit is voor lezers de basis voor hun betekenistoekenning (interpretatie) van de literaire tekst.


Slide 30 - Tekstslide