Samentrekking voorzetsel en lidwoord

Samentrekkingen met à en de
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Samentrekkingen met à en de

Slide 1 - Tekstslide

Wat betekent het woordje "à" in:
Je vais à la maison de Didier?

Slide 2 - Open vraag

Als je naar een plek toe gaat, gebruik je "à".

Je vais à la boulangerie 
Je vais à l'école

Slide 3 - Tekstslide

Na dat woordje à  kan een bepaald lidwoord komen:

Je vais à la maison de Didier
Ik ga naar het huis van Didier

Slide 4 - Tekstslide

Na het woordje à kan je gewoon la of l' krijgen (à la boulangerie, à l'école).

Er is echter een probleempje als na à het lidwoord "le" of het lidwoord "les" volgt. Op dat moment veranderen à + le en à + les samen in een ander woord 

Slide 5 - Tekstslide

à + le > au
à + les > aux

Je vais à le cinéma > Je vais au cinéma
Je vais à les toilettes > Je vais aux toilettes

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Vul het woord in dat ontbreekt:
1. Je vais ____ boulangerie (vrl)

Slide 8 - Open vraag

Vul het woord in dat ontbreekt:
2. Je vais ____ hôtel

Slide 9 - Open vraag

Vul het woord in dat ontbreekt:
3. Elle va ____ professeur

Slide 10 - Open vraag

Vul het woord in dat ontbreekt:
4. Je vais ____ amis de ma mère

Slide 11 - Open vraag

Vul het woord in dat ontbreekt:
5. Je donne un cadeau ____ professeur

Slide 12 - Open vraag

Wat betekent het woordje "de" in:
Elle parle de ses vacances?

Slide 13 - Open vraag

Na dat woordje de kan een bepaald lidwoord komen:

Je sors de la maison de Didier
Ik kom uit het huis van Didier

Slide 14 - Tekstslide

Na het woordje de kan je gewoon la of l' krijgen (de la boulangerie, de l'école).

Er is echter een probleempje als na de het lidwoord "le" of het lidwoord "les" volgt. Op dat moment veranderen de + le en de + les samen in een ander woord 

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Vul het woord in dat ontbreekt:
1. Je viens ____ boulangerie (vrl)

Slide 17 - Open vraag

Vul het woord in dat ontbreekt:
2. Elle sort ____ hôtel

Slide 18 - Open vraag

Vul het woord in dat ontbreekt:
3. Elle parle ____ professeur

Slide 19 - Open vraag

Vul het woord in dat ontbreekt:
4. Les enfants ____ voisins sont gentils

Slide 20 - Open vraag

Vul het woord in dat ontbreekt:
5. C'est une spécialité ____ chef

Slide 21 - Open vraag