Taalbeschouwing quiz 4, 5 en 6

Mega quiz met prijzen
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Mega quiz met prijzen

Slide 1 - Tekstslide

Quiz taalverzorging 4, 5 en 6
Verwijswoorden
Meervoud
Afkortingen
Verkleinwoorden
Trema en koppelteken

Slide 2 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 5 - Tekstslide

Meervoud op -s

Je schrijft 's als het woord eindigt op een -a, -i, -o, -u of -y die lang klinkt: je let dus op de uitspraak. 
Ook bij afkortingen schrijf je 's.

  • ski - ski's
  • lama - lama's
  • cd - cd's

Slide 6 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Bij de meeste woorden voeg je -je, -tje of -pje toe.
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
Bij woorden die eindigen op een lange klank, verdubbel je de klinker.
Bij woorden die eindigen op een -i, schrijf je ietje.
Bij woorden die eindigen op -y na een medeklinker of op -u (uitgesproken als oe), schrijf jetje met apostrof.
Bij afkortingen met letters of cijfers schrijf je ’je of tje (met apostrof).

Slide 7 - Tekstslide

Trema
Als je het woord verkeerd kunt uitspreken, dan gebruik je een trema.
geëist, beïnvloed, poëzie, zeeën, coördinatie, financiën

In cijfers en getallen gebruik je een trema.
tweeënvijftig, drieëntachtig

Latijnse en Franse woorden die eindigen op -ei, -eus, -eum, en -ien krijgen geen trema.
museum, opticien, petroleum

Slide 8 - Tekstslide

Zo schrijf je afkortingen
• Afkortingen van namen van bedrijven, organisaties en landen schrijf je met hoofdletters: BMW, VVD, GB, RTL, VN. 
• 
  • Afkortingen waarvan je de woorden altijd volledig uitspreekt, schrijf je met punten: a.u.b., bijv., e.d.,  m.a.w., o.a., t.w.v., z.o.z.

Slide 9 - Tekstslide

Koppelteken
Koppelteken:
In samenstellingen die verkeerd gelezen kunnen worden, plaatsen we een koppelteken:
zo-even, stage-uren, radio-omroep, na-apen.

Slide 10 - Tekstslide

De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 11 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 12 - Quizvraag


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Zij graven een zwembad in de tuin.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Hun tuin is daar groot genoeg voor.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 15 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De Chinees met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 16 - Quizvraag

Wat is goed?
A
tweën
B
tweeën
C
twëen
D
tweëen

Slide 17 - Quizvraag

Wat is goed?
1 graf
A
2 graven
B
2 grafen

Slide 18 - Quizvraag

Wat is goed?
A
kommaas
B
kommas
C
komma's
D
kommaa's

Slide 19 - Quizvraag

Noteer het meervoud van het woord.

avocado

Slide 20 - Open vraag

Noteer het meervoud van het woord.

dvd

Slide 21 - Open vraag

Etalage:
a: etalagetje b: etalage'tje
c: etalageetje
A
Etalagetje
B
Etalage'tje
C
Etalageetje

Slide 22 - Quizvraag

Verdieping

A
Verdiepingtje
B
Verdiepingetje
C
Verdiepingkje
D
Verdiepinkje

Slide 23 - Quizvraag

cd

A
cdtje
B
CeeDeetje
C
cd'tje

Slide 24 - Quizvraag

Pony

A
ponytje
B
ponietje
C
pony'tje
D
paardje

Slide 25 - Quizvraag

Instructie

A
Instructietje
B
Instructieetje
C
Instructie'tje

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent t.k.a.?


A
te krijgen adres
B
te koop aangeboden
C
te kleuren afbeelding

Slide 27 - Quizvraag

Het bedrijf verdiende miljoenen ............... oplichtingspraktijken.

A
d.m.v.
B
ca.
C
o.a.
D
m.a.w.

Slide 28 - Quizvraag

Er wonen ............... 17 miljoen mensen in Nederland.

A
m.b.v.
B
ca.
C
o.a.
D
m.a.w.

Slide 29 - Quizvraag

Kies de juiste spelling
A
minimuminkomen
B
minimum-inkomen

Slide 30 - Quizvraag

Kies de juiste spelling
A
politieauto
B
politie-auto
C
politie auto

Slide 31 - Quizvraag

Kies de juiste spelling
A
stageuren
B
stage-uren

Slide 32 - Quizvraag

Trema?
tatoeage
A
Ja
B
Nee

Slide 33 - Quizvraag

Trema?
industriele
A
Ja
B
Nee

Slide 34 - Quizvraag

Trema?
financien
A
ja
B
nee

Slide 35 - Quizvraag

Trema?
fotoalbum
A
Ja
B
Nee

Slide 36 - Quizvraag