L'adjectif

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

SO voca + verbes
  • basiswoordenlijst 1 + 2
  • 7 verbes, 2 tijden 
  • donderdag 6 oktober 

Slide 2 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord in het Frans: 1) de vorm
Hoofdregel: vrouwelijk + e en meervoud +s
Let op: sportif - sportive, heureux - heureuse

enkelvoud
meervoud
mannelijk
le jean bleu
les jeans bleus
vrouwelijk
la robe bleue
les robes bleues

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Kies de juiste vorm:
Les voitures (v) sont (groen)
A
vertes
B
verte
C
vert
D
verts

Slide 6 - Quizvraag

Hoe zeg je: de rode broek?

Slide 7 - Open vraag

Hoe zeg je: de blauwe jurk?

Slide 8 - Open vraag

Hoe zeg je: de zwarte truien?

Slide 9 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord in het Frans: 1) de plek
Deze staan bijvoeglijke naamwoorden voor het zelfstandig naamwoord:

Bon - beau - joli - gros - jeune - haute - nouveau - long - petit - grand - vieux - mauvais - autre - large

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Beschrijf dit huis (rood, klein)

Slide 16 - Open vraag

Beschrijf dit huis (oud)

Slide 17 - Open vraag

Qu'est qu'il porte? (strikje = le noeud papillon)

Slide 18 - Open vraag

Beschrijf het huis (groot en mooi)

Slide 19 - Open vraag

   vouloir (willen)
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
                        veux
                    voulez
                        veut
                        veux
                  veulent
                 voulons

Slide 20 - Sleepvraag

La différence entre 'je veux' et 'je voudrais'?

Slide 21 - Open vraag

Pouvoir = kunnen / mogen
Je peux
Ik kan
Tu peux
Jij kunt
Il / elle / on peut
Hij / zij / men kan
Nous pouvons
Wij kunnen
Vous pouvez
Jullie kunnen / u kunt
Ils / elles peuvent
Zij kunnen

Slide 22 - Tekstslide

   pouvoir (kunnen)
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
                       peux
                   pouvez
                        peut
                       peux
                 peuvent
                pouvons

Slide 23 - Sleepvraag