3. Zinsontleding herhaling leerjaar 1

Herhaling zinsontleding leerjaar 1
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling zinsontleding leerjaar 1

Slide 1 - Tekstslide

Lesplanning
- 10 min. lezen
- terugblik
- lesdoel
- instructie en gezamenlijke inoefening
- verwerking lesstof
- afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
De
dj
draait
op
het
festival.
leuke

Slide 3 - Sleepvraag

Wat is het verschil tussen zinsdelen en woordsoorten?
Zinsdelen
Woordsoorten
______
______
______
______
Functies van zinsdelen
Woorden aan bepaalde groepen toekennen
Elk los woord benoemen
Losse én groepjes woorden benoemen

Slide 4 - Sleepvraag

Lesdoel
Je weet aan het einde van de les wat een zinsdeel, persoonsvorm, gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling is. Je weet hoe je ze moet vinden in een zin en past de begrippen toe bij de opdrachten. 

Slide 5 - Tekstslide

Wat ga je doen?
1. theorie zinsontleding herhalen
2. oefenen met zinsontleding

persoonsvorm - zinsdelen - onderwerp - werkwoordelijk gezegde - lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp - bijwoordelijke bepaling

Slide 6 - Tekstslide

Ik vond zinsontleding in klas 1 ...
😒🙁😐🙂😃

Slide 7 - Poll

Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Het geeft het getal aan en de tijd.

Bijvoorbeeld: 
De jongen weet alles van aardrijkskunde.
Gisteren liepen we in de regen naar de bioscoop. 

De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
Tegenwoordig kan geen mens zonder zijn mobieltje.
A
kan
B
geen mens
C
tegenwoordig
D
mobieltje

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Hoe laat ga jij naar huis?
A
hoe
B
jij
C
naar huis
D
ga

Slide 10 - Quizvraag

Zinsdelen

Slide 11 - Tekstslide

Hoe kom ik erachter welke woorden samen een zinsdeel vormen?

Slide 12 - Open vraag

Hoeveel zinsdelen?
Bij het huwelijk van haar broer had Ellen haar telefoon niet uitgezet.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 13 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen?
Ze vinden een telefoongesprek in veel situaties ongepast.
A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 14 - Quizvraag

Onderwerp
Het zinsdeel dat zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of meervoud.

Slide 15 - Tekstslide

Met welke vraag kan ik het onderwerp van een zin vinden?

Slide 16 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
De lading mest viel uit de kantelende aanhanger.
A
De lading
B
De lading mest
C
viel
D
de kantelende aanhanger

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
In Duitsland worden veel feestdagen gevierd.
A
In Duitsland
B
worden
C
veel feestagen
D
gevierd.

Slide 18 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden (persoonsvorm, heel werkwoord, voltooid deelwoord) uit de zin zijn samen het werkwoordelijk gezegde.

Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet.

Staan de woorden 'te' of 'aan' voor het werkwoord dan horen ze bij het werkwoordelijk gezegde.

Bv. Iedereen is de hele les aan het kletsen.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Morgen wordt mijn nieuwe jas door PostNL bij mij thuis afgeleverd.

Slide 20 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De kinderen zitten de hele dag te klieren.

Slide 21 - Open vraag

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets of iemand wat overkomt of ondergaat. Het lijdend voorwerp is de persoon die wat overkomt of het voorwerp dat iets ondergaat.

Een lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel.

Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

Slide 22 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Bijvoorbeeld:
Heeft Adriaan dat vieze drankje ingeschonken?
pv = heeft
ow = Adriaan
wwg = heeft ingeschonken

Wie/wat heeft Adriaan ingeschonken? -> lv: dat vieze drankje

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
Daniëlle mag de bos bloemen overhandigen.
A
Daniëlle
B
mag
C
de bos bloemen
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Staat de burgemeester elke week op het bordes?
A
de burgemeester
B
elke week
C
op het bordes
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
Meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.

Meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet. 

Als het niet met 'aan' begint, kun je 'aan' ervoor zetten. Als 'aan' in de zin staat, moet je het weg kunnen laten.

Slide 26 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Bijvoorbeeld:
Hij vertelde het verhaal aan al zijn vrienden.
pv = vertelde; ow = hij; wwg = vertelde; lv = het verhaal
mw = aan al zijn vrienden

Slide 27 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp?
De leraar zegt de klas morgen wanneer het proefwerk zal zijn.
A
De leraar
B
de klas
C
morgen
D
het proefwerk

Slide 28 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp?
Ik leen jou nooit meer iets uit.
A
Ik
B
jou
C
nooit meer
D
iets

Slide 29 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op vragen als:
hoe? hoelang? hoever? waar? waardoor? waarheen? waarom? waarover? wanneer?

 Mijn vader gaat elke dag met de auto naar zijn werk (wanneer? hoe? waarheen?)

Slide 30 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling?
Ik zal in een woonboot gaan wonen.
A
in een woonboot
B
geen bijwoordelijke bepaling

Slide 31 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling?
Na dit teleurstellende seizoen zal PSV de trainer ontslaan.
A
Na dit teleurstellende seizoen
B
PSV
C
de trainer
D
geen bijwoordelijke bepaling

Slide 32 - Quizvraag

Ik wil graag extra uitleg over de onderdelen die we zojuist hebben geoefend.

Slide 33 - Poll

Huiswerk
Maken online cursus 5 grammatica paragraaf 1 zd "Herhaling leerjaar 1”: alle opdrachten!

Klaar? Lezen of ander huiswerk maken. 

Slide 34 - Tekstslide