Present simple/continuous en bezittelijke voornaamwoorden

theme 4 : after school
Theme 4

After School
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

theme 4 : after school
Theme 4

After School

Slide 1 - Tekstslide

Present simple

Tegenwoordige tijd om feiten, gewoonten en regelmatige gebeurtenissen aan te geven

Signaalwoorden: always, ever, every day, often, sometimes, usually, never
Present continuous

Tegenwoordige tijd om te zeggen dat iets nu aan de gang is of om irritatie aan te geven. 

am/are/is + het hele werkwoord + -ing 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

I ....... Netflix every day
A
watch
B
am watching

Slide 7 - Quizvraag



Listen! The birds ___ a song!
A
sing
B
singing
C
are sing
D
are singing

Slide 8 - Quizvraag

I usually take a shower after work.
A
Present continuous
B
Present simple

Slide 9 - Quizvraag

My brother never ......... his room
A
cleaning
B
is cleaning
C
cleans
D
clean

Slide 10 - Quizvraag

We.......... to the club right now.
A
go
B
are going

Slide 11 - Quizvraag

She is always complaining about the weather.
A
Present simple
B
Present continuous

Slide 12 - Quizvraag

They are feeding the tigers
A
Present continuous
B
Present simple

Slide 13 - Quizvraag

Look! Your dog ......... down the street.
A
walks
B
walking
C
is walking

Slide 14 - Quizvraag

I ...... the bus every Monday.
A
am taking
B
take

Slide 15 - Quizvraag

Lisa is not home, she ............. money for the local animal shelter.
A
is raising
B
raise
C
raises

Slide 16 - Quizvraag

Shhhhh! Be quiet! John (sleep)

Slide 17 - Open vraag

Sarah (brush) her teeth every day.

Slide 18 - Open vraag

I ….. (wear) a hat today because the sun is very strong.

Slide 19 - Open vraag

Possessive pronouns
Je kunt op twee manieren zeggen dat iets van iemand is:
Dit is mijn fiets, dat is jouw fiets.
Deze fiets is van mij / de mijne. Die fiets is van jou / de jouwe.

In het Engels ziet dit er zo uit:
This is my bike, that is your bike.
This bike is mine. That bike is yours.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Het verschil tussen rijtje 1 en 2?
De woorden van rijtje 1 worden gevolgd door 
een zelfstandig naamwoord:
my bike, your house, their friends.
Bij rijtje 2 is dit niet het geval, 
deze staan vaak achteraan in de zin.

Slide 22 - Tekstslide

Is she ... teacher?
A
yours
B
your

Slide 23 - Quizvraag

He is my friend. He is a friend .......
A
of my
B
of mine

Slide 24 - Quizvraag

This is ... house. Where is ...?
A
my, yours
B
mine, yours
C
my, your
D
mine, your

Slide 25 - Quizvraag

Whose bike is this? Is it really ...?
A
His
B
Him

Slide 26 - Quizvraag

She created this masterpiece. It is a creation of
A
her
B
hers
C
she

Slide 27 - Quizvraag

The shop is from them. The shop is ...
A
of them
B
of theirs
C
theirs

Slide 28 - Quizvraag