Brugklas laatste les voor PWW3

Brugklas laatste les voor PWW3
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Brugklas laatste les voor PWW3

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke signalen voor
een opsomming ken je?

Slide 3 - Woordweb

Dit kunnen signaalwoorden zijn (zie volgende dia).

Denk ook aan een plusteken (+), aan opsomstreepjes
-
-
-
of opsommingen met een cijfer:
1
2
3


Signaalwoorden van tegenstelling


Signaalwoorden van voorbeeld


Signaalwoorden van opsomming
zo
maar
en
ten eerste
zoals
toch

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
daarnaast
C
echter
D
zo

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een reden?
A
ten eerste
B
daarom
C
bijvoorbeeld
D
maar

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor een opsomming
A
Bovendien
B
Ook
C
Echter
D
En

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
A
En
B
Maar
C
Mits
D
Dus

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een persoonlijk voornaamwoord ...
A
geeft aan van wie iets is
B
zegt iets over een situatie
C
duidt een persoon of ding aan
D
zegt aan wie iets gegeven wordt

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een bezittelijk voornaamwoord ...
A
zegt iets over een werkwoord
B
geeft aan wie iets doet
C
geeft aan hoe iemand zich voelt
D
geeft aan van wie iets is

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke 2 dingen kan een voorzetsel aangeven?

Slide 12 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

HET kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn...
A
Jazeker!
B
Nee!
C
Ik weet het echt niet...

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is 'mij' persoonlijk of bezittelijk:
Dat boek is van mij.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is 'me' een persoonlijk of bezittelijk vnw?
A
Pers.vnw
B
Bez.vnw
C
Kan allebei
D
Het is altijd 'mij'

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke woord kan zowel persoonlijk als bezittelijk zijn?
A
Jij
B
Hen
C
Jullie
D
Zij

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

a. 'Tijdens' is een voorzetsel.
b. 'Op' is een voorzetsel.
c. 'Sommige' is een voorzetsel.


A
a. waar b. waar c. waar
B
a. waar b. niet waar c. niet waar
C
a. waar b. waar c. niet waar
D
a. niet waar b. niet waar d. waar

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Een aanwijzend voornaamwoord...
A
vraagt naar iets of iemand
B
verwijst naar iets of iemand maar je weet niet precies wie /vaag
C
wijst iets of iemand aan
D
bestaat helemaal niet

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin
B
woorden waar je de, het of een voor kan zetten
C
alle werkwoorden in een zin
D
ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is GEEN aanwijzend voornaamwoord?
A
die
B
daar
C
deze
D
dit

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje
B
De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
Hoe heet die jongen?
D
Dat jongetje is mijn neefje

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aanwijzend of betrekkelijk vnw?

Ik kan [dit] huis niet kopen.
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Die (1) jongen, die (2) ook op schaken zit, is mijn beste vriend.
A
Die (1) = aanwijzend die (2) = aanwijzend
B
Die (1) = aanwijzend die (2) = betrekkelijk
C
Die (1) = betrekkelijk die (2) = betrekkelijk
D
Die (1) = betrekkelijk die (2) = aanwijzend

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn voorbeelden van betrekkelijke voornaamwoorden?
A
deze, dit, die, dat
B
iets, niets, iemand, alles
C
die, dat, wat, wie
D
wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Betrekkelijk voornaamwoord
Dat is iets ... je niet te vaak moet doen.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aanwijzend voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
De voetballer die bij Ajax speelt.
Deze jas is van mij.
Dat hondje is lief.
Een meisje dat ik ken.

Slide 26 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk cijfer denk je te halen voor de toets leesvaardigheid (mavo)?
3-4
4-5
5-6
6-7
7-8
8-9
9-10

Slide 27 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Welk cijfer denk je te halen voor de toets grammatica (mavo)?
3-4
4-5
5-6
6-7
7-8
8-9
9-10

Slide 28 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Welk onderdeel van de toetsstof vind je nog lastig?

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies