15 januari 4 KB

Welcome to English class!
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsVoortgezet speciaal onderwijs

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welcome to English class!

Slide 1 - Tekstslide

SE 3

Listening test theme 2
Test theme 2
Formal letter
Report Super size me

Slide 2 - Tekstslide

SE4
Cito Kijk & Luistertoets
bookreport
irregular verbs part II
tests theme 3: vocabulary, test (grammar and stones), listening

Slide 3 - Tekstslide

work for today 
Learn your grammar and stones for the test
finish your report Supersize me
hand in the letter (Luca and Clint)

Slide 4 - Tekstslide

grammar
ontkenningen en pitfalls

Slide 5 - Tekstslide

Pitfalls/valkuilen
Doel van de les:
Doel van deze les: na deze les weet je welke woorden hetzelfde klinken maar anders schrijft en dus ook een andere betekenis hebben. 

Good luck 🍀

Slide 6 - Tekstslide

It's or Its
It's is een afkorting van it is.
It is a nice day
Its gebruik je om "bezit" aan te geven.
The dog, its bone.

Slide 7 - Tekstslide

Then or Than
Then gebruik je bij "tijd". Het betekent toen of daarna
Then it was time to go home.
Than gebruik je bij vergelijkingen.
That movie was better than the other movie.

Slide 8 - Tekstslide

Their, There, or They're
Their betekent "van hun", het geeft bezit aan.
That is their car.
There betekent "daar" of "er"
My sister is over there.
They're is een afkorting van They are. Het betekent zij zijn.
They are not at school.

Slide 9 - Tekstslide

to, too, or two
TO hoort bij een werkwoord of het betekent "naar toe".
We are going to Spain.
TOO betekent "te" als in "te veel".
There are too many people here.
TWO betekent twee.
I have two cats.


Slide 10 - Tekstslide

Most people have ___ hands.
A
two
B
to
C
too

Slide 11 - Quizvraag

Don't stay up ___ late!
A
two
B
to
C
too

Slide 12 - Quizvraag

We're going ___ London next year.
A
two
B
to
C
too

Slide 13 - Quizvraag

Your or You're
Your geeft bezit aan. Iets is van jou of jullie.
"That is your car."

You're is een afkorting van You are en betekent jij bent of jullie zijn
"You are 15 years old"

Slide 14 - Tekstslide

What's ____ name?
A
your
B
you're

Slide 15 - Quizvraag

I like ____ shoes.
A
your
B
you're

Slide 16 - Quizvraag

Where / Were / We're:
Where = waar (plaats)                                      We're = we are (wij zijn)
              Where were you last night?             We're best friends.  
              Where are you going?                        We're so happy!

Were = was (waren)
              We were having dinner. 
              They were always nice to us. 

Slide 17 - Tekstslide

____ students.
A
Where
B
We're
C
Were

Slide 18 - Quizvraag

He says ____ stupid.
A
where
B
we're
C
were

Slide 19 - Quizvraag

____ do you live?
A
Where
B
We're
C
Were

Slide 20 - Quizvraag

I like apples better _____ bananas
A
then
B
than

Slide 21 - Quizvraag

_____ you add the apples
A
then
B
than

Slide 22 - Quizvraag

Questions?

Slide 23 - Tekstslide