Herhalen H7 en H8 Klas 4Kgt

Herhaling H7 en H8
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling H7 en H8

Slide 1 - Tekstslide

Bij wederuitvoer is de toegevoegde waarde kleiner dan wanneer een product in eigen land wordt gemaakt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quizvraag

Wederuitvoer moet je kennen

Slide 3 - Tekstslide

Welke gevolgen heeft koersstijging van de euro op de import?
A
Import blijft gelijk
B
Import zal stijgen
C
Import zal dalen

Slide 4 - Quizvraag

Effecten van koersdaling en stijging moet je kennen 

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het doel van protectiemaatregelen?
A
beschermen van de burgers
B
beschermen van de overheid
C
beschermen van de het buitenland
D
beschermen van de economie van een land

Slide 6 - Quizvraag

De vijf protectiemaatregelen moet je kennen 

Slide 7 - Tekstslide

Je moet weten waarom afspraken binnen de WTO moeilijk zijn

Slide 8 - Tekstslide

De drie vrij verkeer dingetjes moet je kennen

Slide 9 - Tekstslide

Je moet weten wat de voordelen van de EMU is. 

Slide 10 - Tekstslide

Je moet de taken van de ECB weten 

Slide 11 - Tekstslide

Je moet de voordelen van zo'n handelsverdrag kennen 

Slide 12 - Tekstslide

Je moet op kunnen noemen hoe Nederland voor een goede internationale concurrentiepositie kan zorgen 

Slide 13 - Tekstslide

Inkomen per hoofd van de bevolking:
  • Gemiddelde inkomen van een inwoner, (als al het geld eerlijk was verdeeld)
  • Formule= Nationaal inkomen : aantal inwoners
  • Nationaal inkomen= Totale bedrag dat alle inwoners samen verdienen 
  • Een land heeft een nationaal inkomen van 335 miljard euro. Er zijn 21 miljoen mensen. Wat is het inkomen per hoofd van de bevolking? Rond af op hele euro's.
  • Formule: Nationaal inkomen : aantal inwoners
  • 335.000.000.000 : 21.000.000= 15.952,38 / afgerond €15.952
  • Moet je kunnen uitrekenen 

Slide 14 - Tekstslide

Betalingsbalans
  • Geeft aan hoeveel euro er in Nederland is binnen gekomen door export en hoeveel geld er in Nederland uit is gegaan door import
  • Er is een overschot op de betalingsbalans als uitvoerwaarde hoger is dan de invoerwaarde
  • Er is een tekort op de betalingsbalans betekent dat de uitvoerwaarde hoger is dan de invoerwaarde.
  • Je moet kunnen uitrekenen of Nederland een tekort of overschot heeft op te betalingsbalan

Slide 15 - Tekstslide

Welvaart wordt bepaald door:
  • Hoeveel inkomen er per hoofd van de bevolking is 
  • Hoe goed al het geld onder de bevolking wordt verdeeld

  • Hoeveel producten je met een ‘normaal’ salaris kunt kopen (koopkracht heet dit)

  • Hoeveel producten en diensten er informeel worden gecreëerd 

  • Hoe goed de collectieve goederen zijn 
  • Je moet kunnen aangeven wat het verschil in welvaart bepaald 

Slide 16 - Tekstslide

Inkomen per hoofd van de bevolking:
  • Gemiddelde inkomen van een inwoner, (als al het geld eerlijk was verdeeld)
  • Formule= Nationaal inkomen : aantal inwoners
  • Nationaal inkomen= Totale bedrag dat alle inwoners samen verdienen 
  • Dit moet je kunnen uitrekenen 

Slide 17 - Tekstslide

Uitwerking voorbeeldvraag
Een land heeft een nationaal inkomen van 335 miljard euro. Er zijn 21 miljoen mensen. Wat is het inkomen per hoofd van de bevolking? Rond af op hele euro's.
Formule: Nationaal inkomen : aantal inwoners
335.000.000.000 : 21.000.000= 15.952,38 / afgerond €15.952
Of 
335.000 miljoen : 21 miljoen = 15.952,38 / afgerond €15.952

Slide 18 - Tekstslide

Welvaartsverdeling Lorenzcurve
  • Als het inkomen per hoofd van de bevolking hoog is, is het land niet perse welvarend
  • Als het geld slecht is verdeeld heeft een kleine groep mensen het meeste geld.
  • Zie Lorenz curve 
  • Hier is het geld slecht 
  • verdeeld.
  • De armste 20% krijgt maar 5% van het geld
  • Je moet kunnen aangeven 
  • welke Lorenzcurve bij een arm land hoort  

Slide 19 - Tekstslide

kenmerken van ontwikkelingslanden
  • Veel mensen hebben geen werk
  • Veel mensen hebben te weinig eten
  • Er is een grote bevolkingsgroei
  • Veel mensen kunnen niet lezen en schrijven
  • Er is maar een beperkte techniek ( internet op de mobiel kun je wel vergeten)
  • Deze landen hebben vaak een eenzijdige economie. Dus er wordt bijvoorbeeld alleen bananen gemaakt of olie uit de grond gehaald.
  • Je moet meerdere kenmerken van ontwikkelingslanden kennen.

Slide 20 - Tekstslide

Monocultuur
  • Monocultuur: Een land handelt slechts in één product en is erg afhankelijk van die prijs. #Venezuela met de olieprijs.
  • Je moet weten wat een monocultuur is 
  • Buffervoorraad:
  • Als er meer producten worden gemaakt dan dat mensen willen kopen, slaan landen voorraden voor deze producten op om later te verkopen. 
  • Bij een prijsdaling van producten gaat de buffervoorraad omhoog, bij een daling omlaag
  • Je moet kunnen aangeven wanneer landen dit omhoog of omlaag gaan gooien.

Slide 21 - Tekstslide

Ruilvoet
  • Hoe goed een land met een ander land kan ruilen.
  • Als een land veel goedkope spullen moet ruilen voor één duur ding is de ruilvoet slecht. (omdat ze zelf geen dure spullen maken)
  • Als een land veel verschillende dure spullen verkoopt is de ruilvoet juist goed. 
  • De ruilvoet wordt beter als de prijzen van exporterende producten stijgt en slechter als dit juist daalt. 
  • Bij geïmporteerde producten werkt het net andersom. (daling van prijs is goed, stijging slecht, voor de ruilvoet)
  • Je moet kunnen aangeven waarom de ruilvoet van een land verbetert of verslechtert.  


Slide 22 - Tekstslide

Inwoners uit arme landen kunnen via hulporganisaties een microkrediet nemen
  • Een microkrediet is een kleine lening, zodat je een klein bedrijf kan beginnen.
  • Deze lening wordt in kleine stappen terug betaalt en wordt weinig rente over betaalt. 
  • Banken geven geen lening aan mensen in ontwikkelingslanden, omdat ze bang zijn dat ze het geld niet terugkrijgen. 
  • Je moet de kredietkosten/rente van zo'n lening kunnen uitrekenen (zie vraag 9 van H8.3) 

Slide 23 - Tekstslide

Laatste tips 
Zorg dat je kan rekenen met procenten;
Je moet de formule; Bedrag : 100 x percentage kunnen gebruiken 
Je moet de formule; Deel : geheel x 100 kunnen gebruiken 

Maak de oefentoets een paar soort gelijke vragen van die toets zitten ook in de echte toets (Antwoordenblad kun je van mij krijgen) 

Slide 24 - Tekstslide