ABR7 27.01.2025

Welkom!
27.01.2025
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
27.01.2025

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Rest ma 21.01
  • Herhaling thema 8
  • KNM 1.7

Slide 2 - Tekstslide

8.9
  • Bekijk nog een keer de blauwe woorden (blz. 312)
  • Vragen?
  • Maak zelfstandig opdr. 85 + 86
  • Bespreek je antwoorden met je medecursist
  • Klassikaal bespreken 

Slide 3 - Tekstslide

8.9
  • Maak tweetallen
  • Bespreek de woorden bij opdr. 87
  • Maak samen zinnen
  • Bespreken 

Slide 4 - Tekstslide

8.11
  • Bekijk nog een keer de blauwe woorden (blz. 317)
  • Maak tweetallen
  • Bespreek samen de vragen bij opdr. 106
  • Klassikaal bespreken 

Slide 5 - Tekstslide

Herhaling thema 8
Allereest; zijn er nog vragen?

Slide 6 - Tekstslide

8.2
  • Het wederkerend voornaamwoord (me, je, zich etc...)
  • Voorbeelden? 
  • Sommige werkwoorden kun je met en zonder ''me'' (etc.) gebruiken
  • Wanneer gebruik je wel ''me/je/zich etc.''?
  • Als iemand iets bij zichzelf doet
  • Ik schrijf me in voor de opleiding. 
  • De man scheert zich vaak. 
  • Wanneer gebruik je niet ''me/je/zich etc.''?
  • Wanner iemand iets bij iemand/iets anders doet.
  • De moeder kleedt de baby aan. 
  • Mijn vader wast de auto. 

Slide 7 - Tekstslide

Het wederkerend voornaamwoord
ik
me
jij
je
u
zich
hij/zij/het
zich
wij
ons
jullie
je
zij
zich

Slide 8 - Tekstslide

Ik verheug ...... op de zomervakantie.
A
zich
B
ons
C
je
D
me

Slide 9 - Quizvraag

Evelien wast .... elke ochtend.
A
je
B
zich
C
me
D
ons

Slide 10 - Quizvraag

Wij hebben ...... vergist!
A
je
B
me
C
ons
D
zich

Slide 11 - Quizvraag

U kunt .... hier aanmelden.
A
zich
B
me
C
ons
D
je

Slide 12 - Quizvraag

Je bemoeit .... teveel.
A
ons
B
zich
C
me
D
je

Slide 13 - Quizvraag

Jullie moeten ..... eerst even voorstellen.
A
je
B
ons
C
me
D
zich

Slide 14 - Quizvraag

8.4
  • Herhaling (5.14)
  • Praten over de toekomst.
  • Hoe doe je dat?
  • Gaan + tweede werkwoord (heel werkwoord)
  • Tegenwoordige tijd + woord over tijd (morgen, volgend jaar, straks, later)
  • Video 

Slide 15 - Tekstslide

8.4
  • A tot zin 3.12  

Slide 16 - Tekstslide

8.6
  • Herhaling zinnen maken
  • Welke soorten zinnen heb je?
  • Hoofdzinnen en bijzinnen.
  • Hoe herken je een hoofdzin?
  • Het werkwoord staat altijd op de tweede plek. 
  • Hoe herken je een bijzin?  
  • Het werkwoord/de werkwoorden staan altijd aan het einde. 
  • Je kunt ook één zin maken met twee hoofdzinnen.
  • Je gebruikt de woorden en, want, maar, dus + of. 

Slide 17 - Tekstslide

8.6
  • Na de woorden ''omdat'' en ''als'' komt ook een bijzin. 
  • Het werkwoord staat achteraan. 
  • Voorbeeld: Ik draag een jas, omdat het koud is.
  • Voorbeeld: Ik gebruik een paraplu als het regent.  

Slide 18 - Tekstslide

8.6
  • Er zijn ook werkwoorden die kunnen worden gecombineerd met het woord ''dat'' en ''of''
  • Voorbeelden: denken dat, vragen of, zeggen dat, vinden dat, kijken of etc.
  • Achter ''dat'' komt er ook een bijzin. 
  • Voorbeeld: Ik denk dat het morgen gaan regenen
  • Voorbeeld: Yulia kijkt of ze morgen kan komen

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

8.8
  • Op welke manier kun je informatie geven over iets of iemand?
  • Met een bijvoeglijk naamwoord.
  • Voorbeeld? 
  • aardig, leuk, stom, saai, blauw, groot 

Slide 21 - Tekstslide

8.8
  • Bij de-woorden (met een) zet je een -e achter het bijvoeglijk naamwoord. 
  • De aardige vrouw / Een aardige vrouw. 
  • Bij het-woorden zet je een -e achter het bijvoeglijk naamwoord.
  • Het mooie huis.
  • MAAR!
  • Bij het-woorden met een zet je GEEN -e achter het bijvoeglijk naamwoord.
  • Een mooi huis. 

Slide 22 - Tekstslide

8.8
  • Schrijf een verhaaltje van ongeveer 8-10 zinnen over jouw weekend.
  • Gebruik in je zinnen bijvoeglijke naamwoorden.
  • Bespreek je verhaaltje met jouw medecursist.
  • Kloppen de zinnen? Kloppen de bijvoeglijke naamwoorden?
  • Klassikaal bespreken

Slide 23 - Tekstslide

8.10
  • Herhaling vragen maken. 
  • In 4.8 van A1 heb je geleerd dat je vragen kan maken met een vraagwoord
  • Voorbeeld? 
  • In 4.11 van A1 heb je geleerd dat een vraag kan beginnen met een werkwoord
  • Voorbeeld?

Slide 24 - Tekstslide

8.10
  • Je gaat je medecursist interviewen over zijn/haar weekend.
  • Schrijf 8 vragen op.
  • Schrijf 4 vragen die beginnen met een vraagwoord.
  • Schrijf 4 vragen die beginnen met een werkwoord.  

Slide 25 - Tekstslide