Nieuw Nederlands: C4 Taal (§ 2, 5 en 6)


Goedemorgen 3Hc!


Pak vast je spullen (fictieboek / laptop)
en ga nog even lezen in je fictieboek
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les


Goedemorgen 3Hc!


Pak vast je spullen (fictieboek / laptop)
en ga nog even lezen in je fictieboek

Slide 1 - Tekstslide


Programma:

10 min lezen
LessonUp
zelfstandig leren
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Taal
Nieuw Nederlands
Cursus 4 ( § 2, 5 & 6 )

Slide 3 - Tekstslide

timer
1:00
Benoem de stijlfiguren die we
in de les besproken hebben

Slide 4 - Woordweb

Benoem de stijlfiguur:

Bijtende spot, scherp van toon,
bedoeld om iemand te kwetsen.
A
Eufemisme
B
Understatement
C
Ironie
D
Sarcasme

Slide 5 - Quizvraag

Welke stijlvorm wordt hier toegepast?

Die sneakers kosten een paar centen,
maar dan heb je ook wat.
A
Sarcasme
B
Eufemisme
C
Understatement
D
Ironie

Slide 6 - Quizvraag

Welke stijlvorm wordt hier toegepast?

Je had echt niet zoveel moeite hoeven doen, grapte hij toen de kant-en-klaarmaaltijd werd opgediend.

A
Ironie
B
Sarcasme
C
Eufemisme
D
Understatement

Slide 7 - Quizvraag

Schrijf in eigen woorden op wat een taboe en eufemisme met elkaar te maken kunnen hebben.

Slide 8 - Open vraag

Benoem de stijlfiguur waarmee iets mooier,
vriendelijker of minder onaangenaam wordt
voorgesteld dan het in werkelijkheid is.
A
Understatement
B
Ironie
C
Sarcasme
D
Eufemisme

Slide 9 - Quizvraag

Welke stijlvorm wordt hier toegepast?

Wat een briljant idee om zonder voorbereiding
een presentatie te geven, echt slim!
A
Sarcasme
B
Eufemisme
C
Understatement
D
Ironie

Slide 10 - Quizvraag

Welke stijlvorm wordt hier toegepast?

Hij heeft een 'uitgebreide herhalingsronde' gekregen voor het komende schooljaar.
A
Eufemisme
B
Understatement
C
Ironie
D
Sarcasme

Slide 11 - Quizvraag

Stijlfiguren
Bij stijlfiguren wijkt de tekst af van
het gebruikelijke, waardoor er extra aandacht
 wordt getrokken van de lezer of luisteraar.

Een stijlfiguur heeft dus een bepaald effect op de lezer; de lezer wordt bijvoorbeeld verrast, gerustgesteld of heeft een verhoogde interesse.



Slide 12 - Tekstslide

timer
1:00
Welke vormen van beeldspraak
hebben we in de les besproken

Slide 13 - Woordweb

Benoem de vorm van beeldspraak waarbij verschillende zintuigen worden gecombineerd
A
Vergelijking
B
Synesthesie
C
Metonymie
D
Personificatie

Slide 14 - Quizvraag

Kies bij het woord tussen haakjes
de juiste relatie tussen het beeld en het object.

Dat woord zoeken we op in (Van Dale).
A
abstract i.p.v. concreet
B
deel i.p.v. geheel
C
maker i.p.v. product
D
materiaal i.p.v. voorwerp

Slide 15 - Quizvraag

Jullie krijgen nu per slide een aantal
signaalwoorden te zien of een vraag.
 
Kies uit de antwoordopties 
het juiste tekstverband.

Mag ik even op pauze
mag ik even op freeze
mag de tijd even stoppen
zonder dat ik tijd verlies
mag ik heel even rust
ruimte voor een black-out
dan is het even niet goed
maar ook even niet fout

Slide 16 - Tekstslide

Jullie krijgen nu per slide een aantal
signaalwoorden te zien of een vraag.
 
Kies uit de antwoordopties 
het juiste tekstverband.


En door!

Slide 17 - Tekstslide

Kies bij het woord tussen haakjes
de juiste relatie tussen het beeld en het object.

Op een mooie zomerdag zie je veel (zeilen) varen
A
materiaal i.p.v. voorwerp
B
deel i.p.v. geheel
C
concreet i.p.v. abstract
D
abstract i.p.v. concreet

Slide 18 - Quizvraag

Schrijf in eigen woorden op wat het verschil is tussen een metafoor en een metonymie?

Slide 19 - Open vraag

Benoem de vorm van beeldspraak waarbij het
object wordt vervangen door een beeld
dat (vaak) een opvallende eigenschap of
opvallend kenmerk van dat object benoemt
A
Metafoor
B
Synesthesie
C
Metonymie
D
Personificatie

Slide 20 - Quizvraag

Kies bij het woord tussen haakjes
de juiste relatie tussen het beeld en het object.

Vanavond ga ik met mijn ouders naar (de Griek).
A
abstract i.p.v. concreet
B
deel i.p.v. geheel
C
concreet i.p.v. abstract
D
geheel i.p.v. deel

Slide 21 - Quizvraag

Kies bij het woord tussen haakjes
de juiste relatie tussen het beeld en het object.

Kruip vanavond maar vroeg onder (de wol)!
A
materiaal i.p.v. voorwerp
B
concreet i.p.v. abstract
C
deel i.p.v. geheel
D
maker i.p.v. product

Slide 22 - Quizvraag

Beeldspraak
Beeldspraak wordt onder meer gebruikt om
teksten te verfraaien en te verlevendigen,
met als doel de verbeelding van lezers te
prikkelen en hen actief bij de tekst te betrekken.

Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.



Slide 23 - Tekstslide

timer
1:00
Wat is het verschil tussen
een spreekwoord en een uitdrukking

Slide 24 - Woordweb

Aan de tand voelen
Op het spoor komen
Het onderspit delven
Op de hoogte brengen
Het hazenpad kiezen
Ondervragen
Ontdekken
Verliezen
Vluchten
Inlichten

Slide 25 - Sleepvraag

Waar hoort onderstaande beschrijving bij:

Vaste groep woorden met een figuurlijke betekenis; meestal kun je de vorm aanpassen
A
Collocatie
B
Uitdrukking
C
Thematische uitdrukkingen
D
Spreekwoord

Slide 26 - Quizvraag

In de wacht slepen
In het water vallen
Recht door zee zijn
Op stel en sprong
Op de lange baan schuiven
Ondervragen
Meteen
Eerlijk zijn
Mislukken
Uitstellen

Slide 27 - Sleepvraag

Wat is het overkoepelende thema?
Aan lager wal raken; er zijn kapers op de kust;
met man en muis vergaan

Slide 28 - Open vraag

Waar hoort onderstaande beschrijving bij:

(min of meer) vaste combinatie van woorden
A
Spreekwoord
B
Collocatie
C
Uitdrukking
D
Thematische uitdrukkingen

Slide 29 - Quizvraag

Korte metten maken
De stekker eruit trekken
Op de borst kloppen
Iets onder de knie krijgen
De handdoek in de ring gooien
Opgeven
Afhandelen
Stoppen
Opscheppen
Beheersen

Slide 30 - Sleepvraag

Waar hoort onderstaande beschrijving bij:

Aantal uitdrukkingen over één onderwerp
A
Thematische uitdrukkingen
B
Spreekwoord
C
Collocatie
D
Uitdrukking

Slide 31 - Quizvraag

Gefeliciteerd!
De grote warme chocolademelkprijs is voor jou!

Slide 32 - Tekstslide

Oefenvragen
Zijn er nog vragen?

Slide 33 - Tekstslide

Oefentoets L3


H5 en H6 - Lezen

Slide 34 - Tekstslide

Ga nu zelf aan de slag met
voorbereiden voor de toets!
Taal cursus 4 - §2, 5 en 6
(blz. 94 en 100 t/m 103)


Slide 35 - Tekstslide