In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 6 - les 1
Deze les leer je de begrippen fictie en non-fictie.
Je weet welke verschillende verhaalvormen er zijn.
Je weet wat een stripverhaal is en het verschil tussen spreekballonnen en denkwolken
Slide 1 - Tekstslide
Welke strip verhalen ken je?
Slide 2 - Woordweb
Welk boek ken jij?
Slide 3 - Woordweb
Theorie
Een verzonnen verhaal noem je fictie. De gebeurtenissen in het verhaal zijn niet echt gebeurd. Voor het schrijven van fictie gebruikt de schrijver zijn fantasie.
Slide 4 - Tekstslide
Theorie
Een waargebeurd verhaal noem je non-fictie. De gebeurtenissen in het verhaal zijn echt gebeurd. non-fictie is het tegenovergestelde van fictie.
Slide 5 - Tekstslide
Fictie
A
verzonnen
B
echt gebeurd
Slide 6 - Quizvraag
Non-fictie
A
verzonnen
B
echt gebeurd
Slide 7 - Quizvraag
een documentaire over motorcross
A
fictie
B
non-fictie
Slide 8 - Quizvraag
het stripverhaal donald duck
A
fictie
B
non-fictie
Slide 9 - Quizvraag
de serie brugklas
A
fictie
B
non-fictie
Slide 10 - Quizvraag
een artikel uit de krant
A
fictie
B
non-fictie
Slide 11 - Quizvraag
Wat vind jij leuker om te lezen?
fictie
non-fictie
Slide 12 - Poll
Theorie
Je kunt verhalen op verschillende manieren vertellen. De manier van vertellen noem je de verhaalvorm
voorbeeld:
gedicht, songtekst, stripverhaal
Slide 13 - Tekstslide
Theorie
Het stripverhaal is een bijzondere verhaalvorm. In een stripverhaal wordt het verhaal verteld met tekeningen en korte stukjes tekst.
De tekst in een stripverhaal moet kort en duidelijk zijn. de tekenaar gebruikt spreekballonnen om te laten zien wat een stripfiguur zegt. De striptekenaar gebruikt denkwolken om te laten zien wat een stripfiguur denkt.
Slide 14 - Tekstslide
Spreekballon
Denkwolk
Slide 15 - Tekstslide
Bedenk wat de tennisbal zegt.
Slide 16 - Open vraag
Bedenk wat de tennisbal denkt.
Slide 17 - Open vraag
Theorie
Een striptekenaar maakt gebruik van verschillende lettergroottes, lettertypes en leestekens om bepaalde teksten op te laten vallen. De taal die wordt gebruikt in een stripverhaal noem je striptaal.
Slide 18 - Tekstslide
Geef een voorbeeld van een situatie in een stripverhaal waarbij deze afbeelding zou kunnen staan.
Slide 19 - Open vraag
welk gevoel vind jij het beste passen bij deze situatie? leg je antwoord uit.
Slide 20 - Open vraag
Welk woord zou jij in het midden van de denkwolk zetten? Houd je taal netjes en beleefd.
Slide 21 - Open vraag
Theorie
De tekeningen in een stripverhaal staan in een bepaalde volgorde. De ene gebeurtenis wordt gevolgd door een andere gebeurtenis. Soms wordt er een sprong in de tijd gemaakt tussen twee tekeningen. Ook komt het voor dat de striptekenaar plotseling de plaats verandert waar het verhaal zich afspeelt.
Slide 22 - Tekstslide
Pak je boek
Pak je boek en lees het stripverhaal op blz 74
Slide 23 - Tekstslide
Een stripverhaal is meestal fictie
A
waar
B
niet waar
Slide 24 - Quizvraag
Welke sport is het onderwerp van dit stripverhaal?
Slide 25 - Open vraag
Waar speelt dit stripverhaal zich af?
Slide 26 - Open vraag
wat gebeurt er in het stripverhaal?
Slide 27 - Open vraag
Hoe loopt de gebeurtenis af?
Slide 28 - Open vraag
In dit stripverhaal komen geen denkwolkjes voor.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 29 - Quizvraag
Hoe kun je zien dat er een sprong in de tijd wordt gemaakt?
Slide 30 - Open vraag
Leg uit of er in deze strip van plaats wordt veranderd.