Hoofdstuk 6 - les 1

Hoofdstuk 6
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsSpeciaal OnderwijsLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 6

Slide 1 - Tekstslide

Doel: 
Deze les leer je de begrippen fictie en non-fictie. 
Je weet welke verschillende verhaalvormen er zijn. 
Je weet wat een stripverhaal is en het verschil tussen spreekballonnen en denkwolken

Slide 2 - Tekstslide

Welke strip verhalen ken je?

Slide 3 - Woordweb

Theorie
Een verzonnen verhaal noem je fictie. De gebeurtenissen in het verhaal zijn niet echt gebeurd. Voor het schrijven van fictie gebruikt de schrijver zijn fantasie. 

Slide 4 - Tekstslide

       Theorie
Een waargebeurd verhaal noem je non-fictie. De gebeurtenissen in het verhaal zijn echt gebeurd. non-fictie is het tegenovergestelde van fictie. 

Slide 5 - Tekstslide

Fictie
A
verzonnen
B
echt gebeurd

Slide 6 - Quizvraag

Non-fictie
A
verzonnen
B
echt gebeurd

Slide 7 - Quizvraag

een documentaire over motorcross
A
fictie
B
non-fictie

Slide 8 - Quizvraag

het stripverhaal donald duck
A
fictie
B
non-fictie

Slide 9 - Quizvraag

de serie brugklas
A
fictie
B
non-fictie

Slide 10 - Quizvraag

een artikel uit de krant
A
fictie
B
non-fictie

Slide 11 - Quizvraag

Wat vind jij leuker om te lezen?
fictie
non-fictie

Slide 12 - Poll

Theorie
Je kunt verhalen op verschillende manieren vertellen. De manier van vertellen noem je de verhaalvorm

voorbeeld:
gedicht, songtekst, stripverhaal

Slide 13 - Tekstslide

Theorie
Het stripverhaal is een bijzondere verhaalvorm. In een stripverhaal wordt het verhaal verteld met tekeningen en korte stukjes tekst. 

De tekst in een stripverhaal moet kort en duidelijk zijn. de tekenaar gebruikt spreekballonnen om te laten zien wat een stripfiguur zegt. De striptekenaar gebruikt denkwolken om te laten zien wat een stripfiguur denkt. 

Slide 14 - Tekstslide

Spreekballon
Denkwolk

Slide 15 - Tekstslide

Maak:
Blz. 72 - opdracht 2

Slide 16 - Tekstslide

Theorie
Een striptekenaar maakt gebruik van verschillende lettergroottes, lettertypes en leestekens om bepaalde teksten op te laten vallen. De taal die wordt gebruikt in een stripverhaal noem je striptaal. 

Slide 17 - Tekstslide

Maak: 
Blz. 73 - Opdracht 3

Slide 18 - Tekstslide

Theorie
De tekeningen in een stripverhaal staan in een bepaalde volgorde. De ene gebeurtenis wordt gevolgd door een andere gebeurtenis. Soms wordt er een sprong in de tijd gemaakt tussen twee tekeningen. Ook komt het voor dat de striptekenaar plotseling de plaats verandert waar het verhaal zich afspeelt. 

Slide 19 - Tekstslide

Doen: 
Lees het stripverhaal op blz 74 - 75

Slide 20 - Tekstslide

Een stripverhaal is meestal fictie
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quizvraag

Welke sport is het onderwerp van dit stripverhaal?

Slide 22 - Open vraag

Waar speelt dit stripverhaal zich af?

Slide 23 - Open vraag

wat gebeurt er in het stripverhaal?

Slide 24 - Open vraag

Hoe loopt de gebeurtenis af?

Slide 25 - Open vraag

In dit stripverhaal komen geen denkwolkjes voor.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Hoe kun je zien dat er een sprong in de tijd wordt gemaakt?

Slide 27 - Open vraag

Leg uit of er in deze strip van plaats wordt veranderd.

Slide 28 - Open vraag

Zelfstandig werken

Maak: Blz 78 t/m 83 
Opdracht 5 en 6


Slide 29 - Tekstslide