werkwoorden herhalen lj1

Les  verbes
C
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Les  verbes
C

Slide 1 - Tekstslide

AVOIR
Wat weet je van het werkwoord
avoir ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 2 - Woordweb

Let op de uitspraak bij nous avons,
vous avez, ils ont & elles ont......
?????                   <Z>                                          
Bijna alle vormen van avoir beginnen
met de letter a........ behalve......?........
Leer 2 kanten op
F>N  &  N>F
tu as = ....
tu es = ....
Ils   ont = .....
Ils  sont - ....
avoir
hebben

Slide 3 - Woordweb

   Être
Wat weet je van het werkwoord
être ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 4 - Woordweb

zijn
Let op de uitspraak bij vous êtes  :  <z>
en bij 
ils sont   &
elles sont......   :  <S>

Houd   tu es  en
il / elle / on est
uit elkaar :
overal  1  "t"
Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
tu es = ....
tu as = ....
Ils  sont = .....
Ils  ont   = ....
être

Slide 5 - Woordweb

   ww
-er
Wat weet je van het werkwoord
op -er ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 6 - Woordweb

regelmatig
fermer, trouver, habiter, detester, visiter, noter, ecouter. 
adorer, aimer, jouer
travailler, chercher,
remarquer, sonner,

Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
2. plak:
-e, -es, -e
-ons, -ez, -ent

1. haal -er eraf
ww -er

Slide 7 - Woordweb

Aller 
Wat weet je van het werkwoord
aller ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 8 - Woordweb

gaan
nous en vous zijn regelmatig:
nous allons /vous allez
de rest begint met een:
V
Houd   tu vas  en
il / elle / on va
uit elkaar :
denk aan regelmatig ww op -er
Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
tu vas = ...
tu es = ....
tu as = ....
Ils vont = .....
Ils  sont = .....
Ils  ont   = ....

aller

Slide 9 - Woordweb

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on, c' est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont
schrijf in je schrift als je het nog moeilijk vindt!

Slide 10 - Tekstslide

ww -er (donner)

Je donne
Tu donnes
Il, elle, on donne

nous donnons
vous donnez
ils, elles donnent
Aller (gaan)

Je vais
Tu vas
Il, elle, on va

nous allons
vous allez
ils, elles vont
schrijf in je schrift als je het nog moeilijk vindt!

Slide 11 - Tekstslide

zijn =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 12 - Quizvraag

hebben =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 13 - Quizvraag

gaan =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 14 - Quizvraag

Werkwoorden op -er
chercher
remarquer
travailler
jouer
sonner
aimer
spelen
houden van
zoeken
opmerken
aanbellen
werken

Slide 15 - Sleepvraag

elles (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
font

Slide 16 - Quizvraag

nous (avoir)
A
sommes
B
allons
C
avez
D
avons

Slide 17 - Quizvraag

nous (travailler)
A
travaillez
B
travaillent
C
travaillent
D
travaillons

Slide 18 - Quizvraag

Sophie (aller)
A
a
B
est
C
aime
D
va

Slide 19 - Quizvraag

elle (avoir)
A
va
B
est
C
ont
D
a

Slide 20 - Quizvraag

elle (parler)
A
parlent
B
parles
C
parlez
D
parle

Slide 21 - Quizvraag

tu (avoir)
A
es
B
as
C
va
D
est

Slide 22 - Quizvraag

ils (aller)
A
ont
B
vont
C
sont
D
va

Slide 23 - Quizvraag

Vous (être)
A
êtes
B
avez
C
ont
D
allez

Slide 24 - Quizvraag

Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
vas

Slide 25 - Quizvraag

Tu (sonner)
A
sonne
B
sonnons
C
sonnes
D
sonnent

Slide 26 - Quizvraag

Je (aller)
A
suis
B
vas
C
ai
D
vais

Slide 27 - Quizvraag

Je (habiter)
A
habite
B
habites
C
habitons
D
habites

Slide 28 - Quizvraag

Nous (être)
A
allons
B
avons
C
êtes
D
sommes

Slide 29 - Quizvraag

Marie et Pierre (être)
A
est
B
sont
C
ont
D
sommes

Slide 30 - Quizvraag

elles (remarquer)
A
remarque
B
remarquent
C
remarques
D
remarquez

Slide 31 - Quizvraag

Paul (aller)
A
est
B
a
C
va
D
vas

Slide 32 - Quizvraag

Ma mère .... très sévère
A
est
B
as
C
es
D
va

Slide 33 - Quizvraag

Je .... une fille.
A
est
B
vais
C
suis
D
as

Slide 34 - Quizvraag

Je .... à l'école.
A
est
B
vais
C
suis
D
as

Slide 35 - Quizvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  gaan
E. jij / je gaat
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  vas
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  allons
6.  elle  a

Slide 36 - Sleepvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u gaat/jullie gaan
B. zij zijn
C.  ik  ga
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  allez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  je  vais
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 37 - Sleepvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u speelt/jullie spelen
B. zij hebben een hekel aan
C. hij schrijft op
D.  jij belt aan
E.  ik  hou van
F. wij wonen
1.  vous  jouez
2.  j'aime
3.  elles detestent
4. il note
5.  tu sonnes
6. nous habitons

Slide 38 - Sleepvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u nodigt uit
B. zij eten
C. hij geeft
D.  jij sluit, maakt dicht
E.  ik  zoek
F. wij vinden terug
1.  vous  invitez
2.  je cherche
3.  elles mangent
4. il donne
5.  tu fermes
6. nous retrouvons

Slide 39 - Sleepvraag

Au  revoir

Slide 40 - Tekstslide