Waarin zijn Modalverben anders?








Deutsch


Heute
Montag den 18. November

  • Modalverben
  • Wiederholung haben + sein
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les








Deutsch


Heute
Montag den 18. November

  • Modalverben
  • Wiederholung haben + sein

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat is er anders bij "dürfen"
regelmatig werkwoord:            modaal  werkwoord 'dürfen:
ich               wohn e                          ich                darf -
du                wohn st                         du                darf st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    darf -
wir               wohn en                        wir                dürf en
ihr                wohn t                            ihr                dürf t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       dürfen

Slide 3 - Tekstslide

Goed om te onthouden
1.  Bij ich  en  er/sie/es : hebben deze werkwoorden 
     geen uitgang .
2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert de  
     klinker in de stam

Slide 4 - Tekstslide

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 5 - Quizvraag

Ich (können) ……………. dir helfen.

Slide 6 - Open vraag

Er (mögen) …….. kein Fisch.

Slide 7 - Open vraag

Wir (wollen) ……… dich nicht stören.

Slide 8 - Open vraag

Du (dürfen) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 9 - Open vraag

Ich (wissen) ……. es noch nicht.

Slide 10 - Open vraag

🇳🇱-zijn - Wiederholen -  sein-🇩🇪
  • ik ben = ich bin
  • jij bent = du bist
  • hij, zij, het is = er istsie ist, es ist
  • we zijn = wir sind
  • jullie zijn = ihr seid
  • zij zijn = sie sind
  • u bent - sie sind

Slide 11 - Tekstslide

Wiederholung: het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 12 - Sleepvraag

🇳🇱-hebben-Wiederholen-haben🇩🇪
  • ik ben = ich habe  
  • jij bent = du hast
  • hij, zij, het is = er hat/sie hat/es hat
  • we zijn = wir haben
  • jullie zijn = ihr hebt
  • zij zijn = sie halen
  • u bent - Sie haben

Slide 13 - Tekstslide

Das Verb haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 14 - Sleepvraag

Wie alt (bent u)?
(Hij is) 13 Jahre alt.
Wo (ben jij) geboren?
(Ik ben) in Berlin geboren.
(Het is) eine schöne Stadt.
sind Sie
er ist
bist du
ich bin
es ist

Slide 15 - Sleepvraag