H22 les 1

BBP en toegevoegde waarde (22)
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

BBP en toegevoegde waarde (22)

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  • Introductie
  • Aan de slag (vervolg van vorige week)
  • Uitleg
  • weer aan de slag
  • afronding
  • Slot

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
    • Begrijpen wat wordt verstaan onder het BBP.
    • Wat betekent het toevoegen van waarde?



    Leerdoelen  duidelijk?

    Slide 3 - Tekstslide

    Slide 4 - Tekstslide

    Slide 5 - Tekstslide

    Slide 6 - Tekstslide

    Slide 7 - Tekstslide

    Slide 8 - Link

    economische groei
    gemiddeld
    vaak: scheef
    vaak: winnaars/verliezers

    Slide 9 - Tekstslide

    micro-economie
    (bedrijfsniveau, of marktomvang van 1 product of productsoort)
    macro-economie
    (totale vraag en aanbod op niveau van land, groot gebied, handelszone of wereld)

    Slide 10 - Tekstslide

    Waarom zou je de omvang van een economie willen weten? (macro economie)
    • Overheid: maken van beleid, door te meten kun je het begin, het eind en de veranderingen in kaart brengen
    • Bedrijven: weten wat er in een land mogelijk is (qua koopkracht, bestedingen, verdeling van geld) in vergelijking met andere landen.
    • Leerlingen: begrijpen van handelsstromen, werkverdeling tussen landen, politiek en maatschappelijke ordening.

    Slide 11 - Tekstslide

    Hoe meet je de omvang van de economie?
    • Omzet >> omvang van bedrijven

    • Alle omzetten bij elkaar >>> omvang van bedrijvigheid in een land
    • Pas op met dubbeltellingen.
    • Wat bedrijven aan waarde toevoegen >> omzet min inkoopwaarde omzet, of intermediair verbruik genoemd.
    • Overheid:.....



    Slide 12 - Tekstslide

    Maak de opgave
     over toegevoegde waarde
    1. Een boer verbouwt graan, koopt daarvoor geen goederen in en verkoopt het graan aan een molenaar voor € 75. Omdat de boer niets heeft aangekocht, is de toegevoegde waarde gelijk aan de waarde die aan het zaaigoed werd toegevoegd, namelijk € 75.
    2. De molenaar verwerkt het graan tot meel en verkoopt dat aan een bakker voor € 225. De verkoopprijs van de molenaar is dus € 225, maar de waarde die tijdens het productieproces aan het graan werd toegevoegd is € 150. De molenaar kocht het graan immers voor € 75.
    3. De bakker maakt van het meel vervolgens brood, dat hij aan de supermarkt verkoopt voor € 400. De toegevoegde waarde is dus € 175.
    4. De supermarkt verkoopt ten slotte het brood voor € 500, waardoor de toegevoegde waarde € 100 bedraagt.
    5. De totale toegevoegde waarde van dit proces is dus € 500,- want € 75 + € 150 + € 175 + € 100 = € 500,-

    Slide 13 - Tekstslide

    Slide 14 - Video

    Aan de slag

    Maken klassikaal opgave: 22.1 en 22.4

    Slide 15 - Tekstslide

    Uitleg
    toegevoegde waarde = verkoopwaarde productie min intermediair verbruik

    intermediair verbruik =ingekochte goed./ diensten bij derden

    Slide 16 - Tekstslide

    toegevoegde waarde bedrijven
    en de overheid = BBP

    Slide 17 - Tekstslide

    BBP naar BNP
    • Binnenlands product naar nationaal product
    • Binnenlands: wat wordt er verdiend binnen de grenzen
    • Nationaal: wat wordt er verdiend door Nederlanders en Nederlandse -    ondernemingen
    • Nationaal >> Nationaliteit

    Slide 18 - Tekstslide

    BNP naar NNP (netto inkomen, Y)
    • Bruto naar netto
    • Afschrijvingen
    • compensatie slijtage aan machines/gebouwen
    • Op peil houden kapitaalgoederen: geen inkomst (wel toegevoegde waarde)

    Slide 19 - Tekstslide

    Slide 20 - Tekstslide

    Slide 21 - Tekstslide

    Slide 22 - Tekstslide

    Slide 23 - Tekstslide

    aan de slag
    22.6
    22.8
    22.9
    22.10
    22.11
    zelfstandig, 10 minuten
    hierna klassikaal bespreken











    22.6


    22.8


    22.9


    22.10


    22.11






    Slide 24 - Tekstslide

    Wedstrijd!

    Slide 25 - Tekstslide

    Wat is BBP?
    A
    Bruto Buitenlands product
    B
    Bruto Binnenlands Product
    C
    Buiten Binnenlands product
    D
    Geen van deze

    Slide 26 - Quizvraag

    Welk land heeft hoogste BBP
    A
    Nederland
    B
    Roemenië
    C
    Spanje
    D
    Luxemburg

    Slide 27 - Quizvraag

    Waarmee meet je welvaart (in enge zin) het best?
    A
    BBP
    B
    BBP per hoofd
    C
    BRP
    D
    Aantal gebruiksgoederen per 1000 inwoners

    Slide 28 - Quizvraag

    Het verschil tussen BBP en BNP is?
    A
    afschrijvingen
    B
    van bruto naar netto
    C
    saldo ontvangen primaire inkomens uit het buitenland
    D
    BNP is het BBP per hoofd van de bevolking

    Slide 29 - Quizvraag