Kapitel 5 DHA3A Sterke werkwoorden (a/ä) (e/i/ie)

Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
-a- of een -e- in de stam
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
-a- of een -e- in de stam

Slide 1 - Tekstslide

Sterke werkwoorden (a/ä)
Bij de du-vorm en de er/sie/es-vorm verandert de -a die in de stam staat in een

Slide 2 - Tekstslide

Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt
C
er fehrst
D
er fahrst

Slide 3 - Quizvraag

Ik rijd (fahren)
A
ich fährt
B
ich fahrt
C
ich fahre
D
ich fähre

Slide 4 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
fahren
A
er fahrt
B
sie fährst
C
ihr fährt
D
du fährst

Slide 5 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
laufen
A
ich läufe
B
sie läufen
C
ihr lauft
D
du laufst

Slide 6 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
lassen
A
ich lasse
B
sie lässst
C
ihr lässt
D
du lasst

Slide 7 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
anfangen
A
ich fänge an
B
sie anfängt
C
ihr anfängt
D
du fängst an

Slide 8 - Quizvraag

jij ziet (sehen)
A
du siehst
B
du sehst
C
du sihst

Slide 9 - Quizvraag

u leest (lesen)
A
Sie liest
B
Sie lezen
C
Sie lehst
D
Sie lesen

Slide 10 - Quizvraag

zij geeft (geben)
A
sie giebt
B
sie gebt
C
sie gibt

Slide 11 - Quizvraag