Ik moet mijn fiets pakken omdat ik naar school moet.
"ik naar school moet" is geen goede zin. Dus: ongelijkwaardig!
Slide 14 - Tekstslide
Weektaak
Wat? H4 opdracht 1 tot en met 5
Hoe? In je werkboek, gebruik je aantekeningen
Hulp? Steek je hand op
Tijd? 15 minuten
Klaar? Lezen in je boek
timer
15:00
Slide 15 - Tekstslide
Vragend voornaamwoord
Er zijn 4 vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welke, wat voor (een)
Slide 16 - Tekstslide
Aanwijzende voornaamwoorden
Met een aanwijzend voornaamwoord kun je iets of iemand aanwijzen.
Deze kast, die leerling, dit gebakje, dat grapje.
Slide 17 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
Lotte die dat karretje pakt, is een stommeling.
Betrekkelijk
voornaamwoord
Antecedent
Slide 18 - Tekstslide
Voorbeelden
Slide 19 - Tekstslide
Het onbepaald voornaamwoord
Onbepaald voornaamwoord = onbep. vnw
Slide 20 - Tekstslide
Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kan een persoon of ding zijn. Je kunt het ook zelfstandig gebruiken, dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat.
Alles heb ik voor je over!
Slide 21 - Tekstslide
Voorbeelden
Heb ik je iets gevraagd?
Alles is nog mogelijk.
Ieder kind krijgt een kans.
Niemand praat met Piet.
Men zegt dat altijd. Iedereen houdt van chocolade. Als de zonsondergang rood van kleur is, gaat het regenen, zegt men.