3. Keuze: lezen/ schrijftoets voorbereiden/ leren voor Frans
Slide 10 - Tekstslide
Planning 21 mei
4e uur lokaal 314:
formuleren §3 nakijken
uitleg formuleren §4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden + opdrachten maken
5e uur 210: Dia toetsen
(vrijdag spellingtoets inzien + afmaken §4)
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
§4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
Blz. 236
Opdracht 1 t/m 4
Slide 16 - Tekstslide
§4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden (236)
Herhalingen maken een tekst saai.
Om te voorkomen dat je in een tekst steeds dezelfde zelfstandige naamwoorden schrijft, gebruik je verwijswoorden.
Een verwijswoord wijst meestal terug naar een woord of een groepje woorden dat eerder genoemd is.
Slide 17 - Tekstslide
Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het woordgeslacht van het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst: mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o).
Je hebt al geleerd dat je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat. Je kunt ook verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Klaar?
Blz. 236
Maak opdracht 1 t/m 4
Zelf nakijken (LessonUp)
Klaar?
Lezen of starten met §5 (theorie lezen en opdr. 1 t/m 3 + 5, 6)
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Planning 28 mei
Stand van zaken
§4 alles af en nagekeken? (opdr. 1 t/m 4)
Uitleg §5 + opdrachten maken
Slide 23 - Tekstslide
§5 Lastige verwijswoorden (238)
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder (of later) genoemd wordt. Er zijn een paar lastige gevallen:
- hen of hun?
- dat of wat?
- daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Slide 24 - Tekstslide
hen of hun?
Hen: lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Hun: meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.
Voorbeeld:
– Als Aimee en Yamilla weer te laat komen, zal ik niet meer op (vz) hen wachten.
– Omdat twee leerlingen het huiswerk niet hadden gemaakt, gaf de docente hun (mv) een onverwachte overhoring. Ze riep hen (lv) naar voren.
Slide 25 - Tekstslide
dat of wat?
Dat:
- naar het-woorden en naar (een groter deel van) een zin
Wat:
- naar de woorden dat en datgene:
- de woorden alles, iets, niets, het enige
- een overtreffende trap met het zonder zelfstandig naamwoord (het beste, het fijnste enzovoort)
- een hele zin
Slide 26 - Tekstslide
Voorbeelden bij wat als verwijswoord
Dat wat je nu doet, is volgens mij gevaarlijk.
Het enigewat Brentley doet, is voetballen.
Een hardloopcursus volgen is wel het allerlaatstewat ik ga doen.
Ian won het schaaktoernooi, wat mij verbaasde.
Maar: Ian won het schaaktoernooi. Dat verbaasde mij. Of: Ian won het schaaktoernooi en dat verbaasde mij.
Slide 27 - Tekstslide
daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Je gebruikt daar/waar+ voorzetsel (daarmee, waarover, waarvan enzovoort) als je verwijst naar dieren en dingen:
Het filmfestivalwaarvoor ik kaartjes heb gekocht, gaat niet door.
Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie, over wie enzovoort) als je verwijst naar mensen.
De vriendinmet wie ik tennis, is helaas geblesseerd.
Slide 28 - Tekstslide
Aan de slag
1. §4 opdracht 1 t/m 4 afmaken
2. §4 alle opdrachten nakijken
3. §5 Opdracht 1, 2, 3, 5, 6
Klaar?
Herhalen §2 t/m §5 of werken aan §6 (1, 2, 4, 5, 6)
timer
15:00
Slide 29 - Tekstslide
Slide 30 - Tekstslide
Slide 31 - Tekstslide
31 mei
Les 1:
Korte herhaling §2, §3, §4, §5
Uitleg §6 trappen van vergelijking
Opdrachten maken
Opdrachten klassikaal nakijken
Les 2:
2X 20 minuten werken
Slide 32 - Tekstslide
§6 Trappen van vergelijking (240)
Een hond is snel
Een antilope is sneller
Een jachtluipaard is het snelst
De trappen van vergelijking van het bijvoeglijk naamwoord snel:
de stellende trap: snel
de vergrotende trap, die eindigt op er: sneller
de overtreffende trap, die eindigt op st(e): snelst(e)
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Afwijkende vormen
goed - beter - best
graag - liever - liefst
veel - meer - meest
weinig - minder - minst
Slide 35 - Tekstslide
Aan de slag
§6 Trappen van vergelijking blz. 240
Opdracht 1, 2, 4, 5, 6
Klaar?
Keuze:
Herhalen §2 t/m §6 formuleren (online)
Lezen
timer
1:00
Slide 36 - Tekstslide
2x20 min. werken
Oefenen voor de repetitie:
- samenvatting/leerblad
- online trainen alle paragrafen
- oefentoets online
- opdrachten herhalen (boek of online)
Lezen
timer
1:00
Slide 37 - Tekstslide
'...als mij' of '...dan ik'?
Om te weten welk woord je hier moet gebruiken, maak je de zin langer door hem aan te vullen met een passende persoonsvorm:
Robin is net zo sterk als hij (is), maar sterker dan ik (ben)
De caissière rekent sneller dan jij (rekent), maar niet zo snel als wij (rekenen)