Formuleren §5+6

Leg je deze materialen op tafel?

Lesboek
Schrift
Pen
Chromebook 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Leg je deze materialen op tafel?

Lesboek
Schrift
Pen
Chromebook 

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoel

Jij kan op de juiste manier met hen/hun, dat/wat en waarmee/met wie verwijzen.

Slide 3 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden §5
Hen of hun?


Slide 4 - Tekstslide

Vul aan:
Hij gaf ___ een cadeau.
A
hen
B
hun

Slide 5 - Quizvraag

Vul aan:
Zij vroeg ___ of zij even aan de kant wilden gaan.
A
hun
B
hen
C
aan hun
D
aan hen

Slide 6 - Quizvraag

Leerdoel

Jij kan op de juiste manier met hen/hun, dat/wat en waarmee/met wie verwijzen.

Slide 7 - Tekstslide

Dat of wat?
Wat:
- als je verwijst naar woorden ‘dat’ en ‘datgene’: 
  Dat wat je nu doet, is gevaarlijk.
 - als je verwijst naar de woorden alles, niets, iets, het enige: 
   Het enige wat Roos doet, is lezen.
 -een overtreffende trap met ‘het’ zonder zelfst nw (het beste, het fijnste etc)
  Een hardloopcursus is wel het laatste wat ik ga doen.
 - als je verwijst naar een hele zin:
  Dirk won het schaaktoernooi, wat mij verbaasde.



Slide 8 - Tekstslide

Dat of wat?
Dat:
- als je verwijst naar ‘het’ woorden
 - als je verwijst naar een deel van de zin
   Ian won het schaaktoernooi en dat verbaasde mij.





Slide 9 - Tekstslide

Vul aan:
Dit boek is het saaiste ___ ik ooit heb gelezen.
A
dat
B
wat

Slide 10 - Quizvraag

Vul aan:
De jongen ___ daar loopt, is de broer van mijn buurmeisje.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 11 - Quizvraag

Vul aan:
Mieke heeft nooit zin om te voetballen ___ best gek is, want ze kan het goed.
A
dat
B
wat

Slide 12 - Quizvraag

Leerdoel

Jij kan op de juiste manier met hen/hun, dat/wat en waarmee/met wie verwijzen.

Slide 13 - Tekstslide

Waarmee / met wie

Waar + voorzetsel (waarmee, waarover, waarvoor, waarvan etc)
Als je verwijst naar dieren en dingen
De kwestie waarover de docent met de leerlingen heeft gesproken, ligt nogal gevoelig.

Voorzetsel + wie (met wie, over wie etc)
Als je verwijst naar mensen
De vrienden met wie ik tennis, zijn helaas geblesseerd
Mia is het meisje met wie ik naar de film ga.

Slide 14 - Tekstslide

Vul aan:
De nieuwe puppy ____ ik je vertelde, komt volgende week al!
A
over wie
B
waarover

Slide 15 - Quizvraag

Huiswerk AH
Opdracht: 
Maak de opdracht van formuleren §5 
opdracht 1 t/m 5

Klaar?
Nakijken

De brug meestromen 
§3 en §4

Slide 16 - Tekstslide

Huiswerk A
Opdracht: 
Maak de opdracht van formuleren §5 
opdracht 1, 2, 3, 5 en 6

Klaar?
Nakijken

De brug meestromen 
§3 en §4

Slide 17 - Tekstslide

Leg je deze materialen op tafel?

Lesboek
Schrift
Pen
Chromebook 

Slide 18 - Tekstslide

De planning van vandaag:

  1. Lezen
  2. Uitleg formuleren §6 + oefenen
  3. Tijd voor huiswerk

Slide 19 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 20 - Tekstslide

Leerdoel

Ik kan als/dan juist gebruiken.

Ik kan de trappen van vergelijking correct spellen.

Slide 21 - Tekstslide

Trappen van vergelijking 
3 trappen van vergelijking
- Stellende trap: snel;
- Vergrotende trap: sneller
- Overtreffende trap: snelst

Jouw oma is lief, maar mijn oma is liever en zijn oma is het liefst

Slide 22 - Tekstslide

Wat is de overtreffende trap van 'blond'?
A
blond
B
blonder
C
blondst
D
meest blond

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de vergrotende trap van 'zuur'?
A
zuur
B
zuurer
C
zuurder
D
zuurst

Slide 24 - Quizvraag

Als of dan?
Als:
Bij de stellende trap:
Boaz is net zo blond als zijn broer.
Citroenen zijn even zuur als limoenen.

Dan:
Bij de vergrotende trap
Boaz is blonder dan zijn zus.
Citroenen zijn zuurder dan bessen.

Slide 25 - Tekstslide

Als mij of dan ik?
Fout:
Jij bent even groot als mij.
Goed:
Jij bent even groot als ik.

Hoe weet ik dit?
Maak de zin langer. 
Bijv: Jij bent even groot als ik (ben).
Bijv. De caissière rekent sneller dan jij (rekent), maar niet zo snel als wij (rekenen).
Bijv. Lars is sterker dan ik (ben)


Slide 26 - Tekstslide

Hij weet dat beter ... ik
A
als
B
dan

Slide 27 - Quizvraag

Wat is juist:
Karin is vijf keer sterker als/dan hij/hem.
A
als hij
B
als hem
C
dan hij
D
dan hem

Slide 28 - Quizvraag

Huiswerk AH
Formuleren §5 
opdracht 1 t/m 5 (blz. 238)

Formuleren § 6
Opdracht 1 t/m 4 (blz.240)

De brug meestromen 
Formuleren §3 en §4


Slide 29 - Tekstslide

Huiswerk A
Formuleren §5 
opdracht 1, 2, 3, 5 en 6

Formuleren §6
Opdracht 1, 2, 4 en 5

De brug meestromen 
Formuleren §3 en §4

Slide 30 - Tekstslide