2v Metonymie

1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat wordt hier bedoeld?
Die *krullenbol* weet het altijd beter dan de anderen.

Slide 2 - Open vraag

Wat wordt er bedoeld?
De *zijtribune* had geen goed zicht op het doel aan de overkant.

Slide 3 - Open vraag

Wat wordt er bedoeld?
Je moet je *handen* thuishouden!

Slide 4 - Open vraag

Beeldspraak:
Metonymie

Leerdoel:
Ik kan een metonymie herkennen.
Ik kan uitleggen wat metonymie is.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is beeldspraak?
Je zegt iets wat je niet letterlijk moet nemen.

Overeenkomst tussen object            en                                 beeld
                                wat je eigenlijk bedoelt                          wat je zegt


Slide 6 - Tekstslide

Metonymie
Geen object, alleen een beeld:
De snor komt op bezoek.

Beeld: een snor
Object: iemand met een snor

Slide 7 - Tekstslide

Verschil metafoor en metonymie
Metafoor: beeld en object hebben een overkomst
Max Verstappen is een haas op het circuit.

Metonymie: beeld en object hebben een ander verband
De hele school is vrijdag uit.
Alle leerlingen zijn vrijdag vrij.
Verband: de plaats

Slide 8 - Tekstslide

Welk verband hebben beeld en object?
Ik ga nu koppen tellen. Dan weet ik hoeveel leerlingen er zijn.
A
een deel van het beeld
B
de producent, maar je bedoelt het product
C
het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp
D
de eigenschap maar je bedoelt een persoon

Slide 9 - Quizvraag

Welk verband hebben beeld en object?
Er hangt een mooie Rembrandt in het museum.
A
aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product
B
de eigenschap maar je bedoelt de persoon
C
de producent, maar je bedoelt het product
D
een deel, maar je bedoelt het geheel

Slide 10 - Quizvraag

Metonymie: alle verbanden (1)
  • pars pro toto: een deel (Latijn: ‘pars’), maar je bedoelt het geheel (Latijn: ‘totum’)                                                                             de neuzen tellen
  • het geheel in plaats van een deel:                                               Nederland verloor met 3-0
  • de plaats/ruimte, maar je bedoelt degenen die er zijn:           het hele hotel werd ziek;







Slide 11 - Tekstslide

Metonymie: alle verbanden (2)
  • de producent, maar je bedoelt het product:                               een Samsung
  • de eigenschap, maar je bedoelt de persoon:                                     die hinkepoot;
  • het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp:                                       Zij won goud op de sprint;
 

Slide 12 - Tekstslide

Metonymie: alle verbanden (2)
  • het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud:                                      Ik lust nog wel een bordje;
  • een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product dat daarvandaan komt:                                                                           Slochteren levert de regering veel geld op.

Slide 13 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 1, 2, 3 en 5 van Woordenschat H2

Klaar?
  • Maak opdracht 4 van Woordenschat H2
  • Werk verder aan je fictieopdracht

Let op! Deze week één les minder


Slide 14 - Tekstslide