Hoofdstuk 2

Dinsdag, 12 maart 2024
Herhalingsles voor de toets:

Check of je alle opdrachten gemaakt hebt.

Zelfstandig aan de slag:
- Extra trainen
- Oefentoets
Klaar? Aan de slag met de praktijkopdracht!

Extra instructie:
Log in en doe mee :-)
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Dinsdag, 12 maart 2024
Herhalingsles voor de toets:

Check of je alle opdrachten gemaakt hebt.

Zelfstandig aan de slag:
- Extra trainen
- Oefentoets
Klaar? Aan de slag met de praktijkopdracht!

Extra instructie:
Log in en doe mee :-)

Slide 1 - Tekstslide

VASTE TEKSTSTRUCTUREN

Slide 2 - Tekstslide

Vaste tekststructuren
Die driedeling kun je terugzien in verschillende 

vaste tekststructuren

Er zijn er veel, jullie moeten er 7 kennen 

Slide 3 - Tekstslide

Vaste tekststructuren
Naam
Inleiding
Kern
Slot
Aspectenstructuur
onderwerp
aspecten van onderwerp
samenvatting

Vraag-antwoordstructuur
vraag
mogelijke antwoorden
samenvatting / beste antwoord
Verleden-heden-toekomststructuur
onderwerp
situatie vroeger 
situatie nu
conclusie / 
toekomstverwachting
Voor-en-nadelen-structuur
vraag of stelling
voordelen
nadelen
afweging / conclusie
Argumentatiestructuur
stelling
(tegen)argumenten
weerleggingen
conclusie / stelling
Verklaringsstructuur
verschijnsel
kenmerken/voorbeelden
oorzaken/verklaringen
conclusie / meest waarschijnlijke verklaring
Probleem-oplossingsstructuur
probleemstelling
beschrijving, oorzaken, gevolgen en oplossingen
beste oplossing

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een 'vaste tekststructuur'?
A
Logische opeenvolging van alinea's met vaste functies
B
Inleiding, middenstuk, slot
C
Standpunt, argumenten
D
Anekdote, uitleg, samenvatting

Slide 5 - Quizvraag

Van welke vaste tekststructuur is sprake als de tekst als volgt is opgebouwd?
Inleiding: bepaald verschijnsel
Middenstuk: kenmerken/voorbeelden
verklaring(en)/oorza(a)k(en)/reden(en)\
Slot : samenvatting
A
probleem-oplossingsstructuur
B
verklaringsstructuur
C
argumentatiestructuur
D
voor- en nadelenstructuur

Slide 6 - Quizvraag


Welke vaste tekststructuren zijn geschikt
voor een betoog?
A
Verleden/heden/ toekomststructuur
B
Een voor-/nadelenstructuur
C
Een argumentatie-structuur
D
Een verklaringsstructuur

Slide 7 - Quizvraag

Welke vaste tekststructuur is zeker niet geschikt voor een informatieve tekst?
A
Een aspectenstructuur
B
Een vraag-antwoord-structuur
C
Een argumentatie-structuur
D
Een verklaringstructuur

Slide 8 - Quizvraag

Stijlfiguren
Een tekst kun je op verschillende manieren aantrekkelijk maken: met beeldspraak
(vergelijking, metafoor en personificatie),
met (rijmende) uitdrukkingen en met stijlfiguren.

Een stijlfiguur gebruik je om iets te benadrukken. 



Slide 9 - Tekstslide

Stijlfiguren:
Een stijlfiguur gebruik je om iets te benadrukken. Enkele stijlfiguren  zijn:
Herhaling
Tegenstelling
Opsomming (drieslag, climax, omgekeerde climax)
hyperbool
understatement
eufemisme

Slide 10 - Tekstslide

Beeldspraak
Stijlfiguur
Metafoor
Personificatie
Hyperbool
Pleonasme

Slide 11 - Sleepvraag

hyperbool
understatement
eufemisme

Slide 12 - Sleepvraag


Hij heeft een glaasje teveel op.
Hyperbool , eufemisme of understatement?
A
hyperbool
B
understatement
C
eufemisme

Slide 13 - Quizvraag

In welke zin staat een Understatement?
A
Peter wordt gek van de jeuk.
B
Peter moet een kleine boodschap.
C
Toen Peter klaar was met het overschrijven van de Bijbel, zei hij: "Ach, een kleine moeite."
D
Peter sterft van de honger.

Slide 14 - Quizvraag

Een eufemisme is:
A
iets lelijker maken dan het is
B
iets mooier zeggen dan het is

Slide 15 - Quizvraag

In welke zin staat een eufemisme?
A
Peter wordt gek van de jeuk.
B
Peter moet een kleine boodschap.
C
Toen Peter klaar was met het overschrijven van de Bijbel, zei hij: "Ach, een kleine moeite."
D
Peter sterft van de honger.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een hyperbool?
A
Een overdrijving
B
Een tegenstelling
C
Een druk persoon
D
Een verkleining

Slide 17 - Quizvraag

Welk van deze zijn hyperbool
A
Wat kun je doen met die ene paar tellen dat een mensenleven duurt
B
Ik verveel me dood
C
je kamer is net een varkensstal
D
Die directeur heeft wel een leuk salarisje

Slide 18 - Quizvraag

Hij riep, schreeuwde, brulde het uit van de pijn.
A
opsomming (drieslag)
B
tegenstelling
C
herhaling
D
opsomming (climax)

Slide 19 - Quizvraag

Hij heeft een grote mond, maar een klein hartje.
A
Opsomming (climax)
B
Tegenstelling
C
Herhaling
D
Opsomming (drieslag)

Slide 20 - Quizvraag

Mijn vader houdt niet van winkelen, maar mijn moeder vindt het heel erg leuk.
A
opsomming (drieslag)
B
tegenstelling
C
vaste combinatie
D
herhaling

Slide 21 - Quizvraag

Apple iPhoto. Shoot it. Save it. Share it.
A
opsomming: gewoon
B
opsomming: drieslag
C
opsomming: climax
D
opsomming: omgekeerde climax

Slide 22 - Quizvraag

De trainer werd eerst boos, toen kwaad en daarna woedend op Dirk.
A
opsomming: gewoon
B
opsomming: drieslag
C
opsomming: climax
D
opsomming: omgekeerde climax

Slide 23 - Quizvraag

Twan won nog geen E100, geen E50, geen E10, maar slechts E2 met zijn lot.
A
opsomming: gewoon
B
opsomming: drieslag
C
opsomming: climax
D
opsomming: omgekeerde climax

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een samentrekking?
A
Herhaalde woorddelen/woorden/zinsdelen weglaten
B
Twee woorden of uitdrukkingen die je door elkaar gooit
C
Een bijzin waarbij het niet duidelijk is wie de handeling uitvoert
D
Een hoofdzin die het onderwerp bevat van de bijzin

Slide 25 - Quizvraag

Wat is geen samentrekking?
A
huis-, tuin- en keukenspullen
B
blauwe en groene schoenen
C
hotel-restaurant
D
kook- en bakboeken

Slide 26 - Quizvraag

Welke samentrekking is goed?
A
Anne maakte de bedden op en daarna het ontbijt klaar.
B
Jan spaart voor motorrijles en Anne voor rijles.
C
Het huiswerk was niet moeilijk en heb ik onder de les al af.

Slide 27 - Quizvraag

Waar is sprake van samentrekking op woordgroepniveau?
A
leuke en stomme cadeautjes
B
Ik wil en krijg een nieuwe fiets.
C
vanille- en aardbeienijs
D
binnen- en buitenland

Slide 28 - Quizvraag

Een foutieve samentrekking komt voor...
A
wanneer weggelaten woord/woordgroep dezelfde grammaticale functie heeft.
B
wanneer weggelaten woord/ woordgroep een andere vorm heeft.
C
wanneer weggelaten woord/woordgroep dezelfde betekenis heeft.
D
wanneer weggelaten woord/woordgroep op dezelfde plek staat t.o.v. pv.

Slide 29 - Quizvraag

Wat voor samentrekking is dit?

Voor- en achterwaarts
A
woordniveau
B
woordgroepniveau
C
zinsniveau

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze van de samentrekking?
A
oude- en nieuwe schoenen
B
oude en nieuwe schoenen
C
oude- en nieuweschoenen
D
oude- en nieuwe-schoenen

Slide 31 - Quizvraag

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).  
 
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. 

Slide 32 - Tekstslide

Wat hoort er bij zinsontleding en wat bij woordsoorten?
lw
zww
pv
vz
wg
zinsontleding
woordsoorten 

Slide 33 - Sleepvraag

Woordsoortbenoeming
ww
lw
bn
zn
vz
Hij
collecteert
voor
een
goed
doel.

Slide 34 - Sleepvraag

Niemand vertelt mij iets!

Onbepaalde voornaamwoorden zijn..
A
Niemand en mij
B
Mij en iets
C
iets
D
Niemand en iets

Slide 35 - Quizvraag

Wat is in deze zin het onbepaald voornaamwoord?

'Het is hier altijd enorm gezellig.'
A
Het
B
hier
C
altijd
D
gezellig

Slide 36 - Quizvraag

'WAT' kan een vragend voornaamwoord zijn en een onbepaald voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 37 - Quizvraag

Gisteren heeft iemand een boek voor jou gebracht.
onbepaald voornaamwoord =
A
gisteren
B
iemand
C
jou
D
boek

Slide 38 - Quizvraag


Een onbepaald voornaamwoord...
A
als je een woordsoort niet kent
B
verwijst naar iets of iemand maar je weet niet precies wie of wat
C
verwijst naar een persoon of ding
D
wie, wat, welke, wat voor een

Slide 39 - Quizvraag

Zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig gebruikt telwoord
Zelfstandig gebruikte telwoorden schrijf je met een -n als ze personen aanduiden en zelfstandig gebruikt worden.
Allen hadden een zwemdiploma.
Weinigen konden ook echt goed zwemmen.

Slide 40 - Tekstslide

Noteer de juiste vorm van de telwoorden en de zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden (met of zonder -n).

Frank en Ronald de Boer waren [beide|beiden] zeer getalenteerde voetballers.

A
beide
B
beiden

Slide 41 - Quizvraag

Noteer de juiste vorm van de telwoorden en de zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden (met of zonder -n).

Onder de [gewonde|gewonden] bevond zich ook de burgemeester van het stadje.

A
gewonde
B
gewonden

Slide 42 - Quizvraag

Noteer de juiste vorm van de telwoorden en de zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden (met of zonder -n).

In Groningen wonen heel wat studenten en de [meeste|meesten] hadden zich dit jaar te laat ingeschreven.
A
meeste
B
meesten

Slide 43 - Quizvraag

Is de bewering juist of onjuist?

Telwoorden schrijf je met -n als ze zelfstandig gebruikt worden én personen aanduiden.

A
juist
B
onjuist

Slide 44 - Quizvraag

Ik heb vertrouwen in de toets volgende week!
😒🙁😐🙂😃

Slide 45 - Poll