les 4.4 Verwijzen 1.1 en herhalen hoofdletters en leestekens

Nederlands les 4.4
Wat gaan we doen?

herhaling H5 hoofdletters en interpunctie
Formuleren 1.1 Verwijzen
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands les 4.4
Wat gaan we doen?

herhaling H5 hoofdletters en interpunctie
Formuleren 1.1 Verwijzen

Slide 1 - Tekstslide

timer
2:00
Wanneer een hoofdletter?

Slide 2 - Woordweb

Hoofdletter of een hoofdletter?
timer
1:00
A
Ameland
B
ameland

Slide 3 - Quizvraag

timer
1:00
istanbul
unicef
de amerikanen
het noorden
het offerfeest
boeddhisme
zaterdag
Met hoofdletter
Zonder hoofdletter

Slide 4 - Sleepvraag

Hoofdletter?
timer
1:00
A
intertoys
B
Intertoys

Slide 5 - Quizvraag

Hoofdletter?
timer
0:20
A
Maandag
B
maandag

Slide 6 - Quizvraag

Wanneer gebruik je wat?
timer
1:00
Aan het begin van een zin.
Tussen twee persoonsvormen.
Vóór een verbindingswoord.
Aan het eind van een vraagzin.
Aan het eind van een gewone zin.
hoofdletter
punt
vraagteken
komma
komma

Slide 7 - Sleepvraag

Welke leestekens gebruik je bij een citaat?
timer
0:20
A
Uitroeptekens en dubbele punt
B
Dubbele punt en aanhalingstekens

Slide 8 - Quizvraag

Welk leesteken staat er ALTIJD na de aanhef en de afsluiting?
a: dubbele punt b: geen c: komma d: punt
timer
0:20
A
dubbele punt
B
geen
C
komma
D
punt

Slide 9 - Quizvraag

Waardoor kun je vaak een puntkomma vervangen?
timer
0:20
A
een komma
B
en
C
je kunt de puntkomma niet vervangen

Slide 10 - Quizvraag


Wat jij doet * interesseert me enorm.
timer
1:00
A
punt
B
komma
C
puntkomma
D
dubbele punt

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Formuleren en Stijl
1.1 Verwijzen


Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 20 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 21 - Quizvraag

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Hen of hun?
Ik stuur ... een kaart.
timer
0:20
A
hen
B
hun

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Heb je ......... gevraagd of je ....... mocht interviewen?
A
hun, hun
B
hen, hen
C
hun, hen
D
hen, hun

Slide 30 - Quizvraag

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
timer
1:00
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 31 - Quizvraag

En wij met hun / hen natuurlijk!
A
hun
B
hen

Slide 32 - Quizvraag

Hij feliciteerde ... met ... nominatie
timer
0:10
A
hen; hun
B
hun; hun
C
hen; hen
D
hun; hen

Slide 33 - Quizvraag

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Alles......je hier ziet, is te koop
A
dat
B
wat

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Tekstslide

Weekopgaven
  • Maak de opdrachten van Formuleren 1.1 (verwijzen) in Nu Nederlands online
  • Maak de oefentoets van grammatica 5 in Nu Nederlands online
  • Dagopgaven Beter Spellen


Slide 38 - Tekstslide