HA1 oefenen grammatica

In deze quiz oefenen we vandaag enkele woordsoorten en zinsdelen.
Maar welke andere onderdelen van spelling moet je nog meer kennen voor de toets?
A
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, hoofdletters, onvoltooid deelwoord
B
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, woordsoorten
C
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, zinsdelen
D
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, hoofdletters, hele werkwoord, onvoltooid deelwoord
1 / 28
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

In deze quiz oefenen we vandaag enkele woordsoorten en zinsdelen.
Maar welke andere onderdelen van spelling moet je nog meer kennen voor de toets?
A
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, hoofdletters, onvoltooid deelwoord
B
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, woordsoorten
C
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, zinsdelen
D
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, hoofdletters, hele werkwoord, onvoltooid deelwoord

Slide 1 - Quizvraag

Slide 2 - Tekstslide

Dinsdag in de les moest je een vragenlijst invullen over jouw toetsvoorbereiding. Je kon kiezen hoe je van plan bent te gaan leren. Hoe ga jij je vandaag voorbereiden op de toets Nederlands?

Slide 3 - Open vraag

Ik heb de vragenlijst voorbereiding toets ingevuld en ingeleverd.
Ja , dat heb ik gedaan.
Nee, dat heb ik nog niet gedaan.

Slide 4 - Poll

Wat heb je volgende week op school in het lokaal tijdens het toetsmoment Nederlands nodig in de les?
A
Leesboek en iPad.
B
Leesboek en etui.
C
iPad en Talent leerwerkboek
D
Leesboek en rekenmachine.

Slide 5 - Quizvraag

Grammatica 
Zinsdelen (gezegde) 
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde 

Woordsoorten (werkwoorden)
Zelfstandig werkwoord 
Hulpwerkwoord


Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Iemand doet iets
Katja schijnt met de zaklamp

Naamwoordelijke gezegde
Iemand is iets of wordt iets
Oscar schijnt heel betrouwbaar te zijn.

Slide 7 - Tekstslide

Eva kreeg een neptas van 'Gucci'.

A
kreeg is het werkwoordelijk gezegde
B
kreeg is het naamwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quizvraag

Eva had een échte Gucci-tas willen hebben.

A
had willen hebben is het werkwoordelijk gezegde
B
had willen hebben is het naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quizvraag


Jan is een goede medewerker.
A
werkwoordelijk gezegde, want iemand doet iets.
B
naamwoordelijk gezegde, want iemand is iets.

Slide 10 - Quizvraag

Hij zou elke dag wel willen fietsen.
A
Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Quizvraag

Hij schijnt jarig te zijn.
A
werkwoordelijk gezegde, want iemand doet iets.
B
naamwoordelijk gezegde, want iemand is iets.

Slide 12 - Quizvraag

Grammatica 
Zinsdelen (gezegde) 
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde 

Woordsoorten (werkwoorden)
Zelfstandig werkwoord 
Hulpwerkwoord


Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoorden

Het belangrijkste werkwoord van een zin is het zelfstandig werkwoord (zww) bij een werkwoordelijk gezegde (wg).

Hulpwerkwoorden (hww) worden gebruikt in een naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde

Bij een werkwoordelijk gezegde als er twee of meer werkwoorden in de zin staan heb je één/meer hulpwerkwoord en één zelfstandig werkwoord. Hulpwerkwoorden zijn alle werkwoorden die overblijven nadat je zelfstandig (zww) hebt gevonden. 

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoorden

Het hulpmiddel om het belangrijkste werkwoord van een zin te vinden (wg met zww en ng met kww) is de verdwijnproef. 

Voorbeeld werkwoordelijk gezegde

Anna zal wel hebben zitten balen daar.     zal  (= hulpwerkwoord)
Anna heeft wel zitten balen daar.       heeft  (= hulpwerkwoord)
Anna zit wel (te) balen daar.     zit  (= hulpwerkwoord)
Anna baalt wel daar.  (balen) zelfstandig werkwoord

Slide 16 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden bij een werkwoordelijk gezegde.
Zin: Hij wil maar niet luisteren.
A
'wil' is het hulpwerkwoord
B
'luisteren' is het hulpwerkwoord
C
'wil' en 'luisteren' zijn de hulpwerkwoorden

Slide 17 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een werkwoordelijk gezegde.
Zin: Moet je hem zien staan kijken.
A
'moet' is het hulpwerkwoord
B
'moet' en 'zien' zijn de hulpwerkwoorden
C
'moet', 'zien' en 'staan' zijn de hulpwerkwoorden
D
'moet', 'zien', 'staan' en 'kijken' zijn de hulpwerkwoorden

Slide 18 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een werkwoordelijk gezegde.

Zin: Diana doet nooit buikoefeningen.
A
'doet' is het hulpwerkwoord.
B
'doet' is een koppelwerkwoord, want er is maar één werkwoord.
C
'doet' is een zelfstandig werkwoord, want er is maar één werkwoord.

Slide 19 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een naamwoordelijk gezegde.
Zin: Dat kan haast niet waar zijn.
A
'kan' is het hulpwerkwoord.
B
'kan' en 'zijn' zijn de hulpwerkwoorden

Slide 20 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een naamwoordelijk gezegde.
Zin: Het schijnt niet zo te mogen zijn.
A
'schijnt' is het hulpwerkwoord.
B
'schijnt' en 'mogen' zijn de hulpwerkwoorden
C
'schijnt', 'mogen' en 'zijn' zijn de hulpwerkwoorden

Slide 21 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een naamwoordelijk gezegde.

Zin: Mijn vader is politieagent.
A
'is' is het hulpwerkwoord.
B
'is' is een koppelwerkwoord, want er is maar één werkwoord.
C
'is' is een zelfstandig werkwoord, want er is maar één werkwoord.

Slide 22 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
Iemand doet iets
Katja schijnt met de zaklamp. 

De samenleving vergrijst. 
Jeffrey wil medicijnen gaan studeren. 
Dat heb je goed gezegd. 

Slide 23 - Tekstslide

Hoe vaak worden daders op heterdaad betrapt door de politie?
Pv + ow + wg/ng?

Slide 24 - Open vraag

Op de volgende dia's staan nog een aantal voorbeeldzinnen. 
Er staan zinnen met een werkwoordelijk gezegde.  


Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Persoonsvorm
Zinsdeelproef
Onderwerp 
Werkwoordelijk gezegde 
Naamwoordelijk gezegde 
Lijdend voorwerp 
Afkorting zww
Afkorting hww
De zin van tijd veranderen. 
Verdeel de zin in zinsdelen. Alles wat voor de PV staat, is één zinsdeel. 
Wie of wat doet er iets? 
Alle werkwoorden uit de zin inclusief persoonsvorm
Werkwoorden + naamwoordelijk deel. 
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
Wie of wat + wg + o 

Slide 28 - Sleepvraag