HA1 oefenen grammatica

In deze quiz oefenen we vandaag enkele woordsoorten en zinsdelen.
Welke onderdelen moet je kennen voor de toets?
A
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, hoofdletters, onvoltooid deelwoord
B
onderwerp, persoonsvorm, zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord
C
onderwerp, persoonsvorm, naamwoorden, zinsdelen
D
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord
1 / 24
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

In deze quiz oefenen we vandaag enkele woordsoorten en zinsdelen.
Welke onderdelen moet je kennen voor de toets?
A
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, hoofdletters, onvoltooid deelwoord
B
onderwerp, persoonsvorm, zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord
C
onderwerp, persoonsvorm, naamwoorden, zinsdelen
D
leestekens, meervoud zelfstandig naamwoorden, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord

Slide 1 - Quizvraag

Grammatica 
Zinsdelen (gezegde) 
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde 

Woordsoorten (werkwoorden)
Zelfstandig werkwoord 
koppelwerkwoord
Hulpwerkwoord


Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Iemand doet iets
Katja schijnt met de zaklamp

Naamwoordelijke gezegde
Iemand is iets of wordt iets
Oscar schijnt heel betrouwbaar te zijn.

Slide 3 - Tekstslide

Eva kreeg een neptas van 'Gucci'.

A
kreeg is het werkwoordelijk gezegde
B
kreeg is het naamwoordelijk gezegde

Slide 4 - Quizvraag

Eva had een échte Gucci-tas willen hebben.

A
had willen hebben is het werkwoordelijk gezegde
B
had willen hebben is het naamwoordelijk gezegde

Slide 5 - Quizvraag


Jan is een goede medewerker.
A
werkwoordelijk gezegde, want iemand doet iets.
B
naamwoordelijk gezegde, want iemand is iets.

Slide 6 - Quizvraag

Hij zou elke dag wel willen fietsen.
A
Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 7 - Quizvraag

Hij schijnt jarig te zijn.
A
werkwoordelijk gezegde, want iemand doet iets.
B
naamwoordelijk gezegde, want iemand is iets.

Slide 8 - Quizvraag

Grammatica 
Zinsdelen (gezegde) 
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde 

Woordsoorten (werkwoorden)
Zelfstandig werkwoord 
Hulpwerkwoord


Slide 9 - Tekstslide

Werkwoorden bij een werkwoordelijk gezegde

Het belangrijkste werkwoord van een zin is het zelfstandig werkwoord (zww) bij een werkwoordelijk gezegde (wg).

Hulpwerkwoorden (hww) helpen het gezegde te maken en worden gebruikt in een naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde

Bij een werkwoordelijk gezegde als er twee of meer werkwoorden in de zin staan heb je één/meer hulpwerkwoord en één zelfstandig werkwoord. Hulpwerkwoorden zijn alle werkwoorden die overblijven nadat je zelfstandig (zww) hebt gevonden. 

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoorden bij een naamwoordelijk gezegde

het onderwerp is iets
Het werkwoord dat de eigenschap/kern koppelt aan het onderwerp in een zin is het koppelwerkwoord (kww) bij een naamwoordelijk gezegde (wg).

Hulpwerkwoorden (hww) helpen het gezegde te maken en worden gebruikt in een naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde

Jantine is een dappere meid/ Hidde schijnt altijd verkouden 
 

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoorden

Het hulpmiddel om het belangrijkste werkwoord van een zin te vinden (wg met zww en ng met kww) is de verdwijnproef. 

Voorbeeld werkwoordelijk gezegde

Anna zal wel hebben zitten balen daar.     zal  (= hulpwerkwoord)
Anna heeft wel zitten balen daar.       heeft  (= hulpwerkwoord)
Anna zit wel (te) balen daar.     zit  (= hulpwerkwoord)
Anna baalt wel daar.  (balen) zelfstandig werkwoord

Slide 12 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden bij een werkwoordelijk gezegde.
Zin: Hij wil maar niet luisteren.
A
'wil' is het hulpwerkwoord
B
'luisteren' is het hulpwerkwoord
C
'wil' en 'luisteren' zijn de hulpwerkwoorden

Slide 13 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een werkwoordelijk gezegde.
Zin: Moet je hem zien staan kijken.
A
'moet' is het hulpwerkwoord
B
'moet' en 'zien' zijn de hulpwerkwoorden
C
'moet', 'zien' en 'staan' zijn de hulpwerkwoorden
D
'moet', 'zien', 'staan' en 'kijken' zijn de hulpwerkwoorden

Slide 14 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een werkwoordelijk gezegde.

Zin: Diana doet nooit buikoefeningen.
A
'doet' is het hulpwerkwoord.
B
'doet' is een koppelwerkwoord, want er is maar één werkwoord.
C
'doet' is een zelfstandig werkwoord, want er is maar één werkwoord.

Slide 15 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een naamwoordelijk gezegde.
Zin: Dat kan haast niet waar zijn.
A
'kan' is het hulpwerkwoord.
B
'kan' en 'zijn' zijn de hulpwerkwoorden

Slide 16 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een naamwoordelijk gezegde.
Zin: Het schijnt niet zo te mogen zijn.
A
'schijnt' is het hulpwerkwoord.
B
'schijnt' en 'mogen' zijn de hulpwerkwoorden
C
'schijnt', 'mogen' en 'zijn' zijn de hulpwerkwoorden

Slide 17 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden bij een naamwoordelijk gezegde.

Zin: Mijn vader is politieagent.
A
'is' is het hulpwerkwoord.
B
'is' is een koppelwerkwoord, want er is maar één werkwoord.
C
'is' is een zelfstandig werkwoord, want er is maar één werkwoord.

Slide 18 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
Iemand doet iets
Katja schijnt met de zaklamp. 

De samenleving vergrijst. 
Jeffrey wil medicijnen gaan studeren. 
Dat heb je goed gezegd. 

Slide 19 - Tekstslide

Hoe vaak worden daders op heterdaad betrapt door de politie?
Pv + ow + wg/ng?

Slide 20 - Open vraag

Op de volgende dia's staan nog een aantal voorbeeldzinnen. 
Er staan zinnen met een werkwoordelijk gezegde.  


Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Persoonsvorm
Zinsdeelproef
Onderwerp 
Werkwoordelijk gezegde 
Naamwoordelijk gezegde 
Lijdend voorwerp 
Afkorting zww
Afkorting hww
De zin van tijd veranderen. 
Verdeel de zin in zinsdelen. Alles wat voor de PV staat, is één zinsdeel. 
Wie of wat doet er iets? 
Alle werkwoorden uit de zin inclusief persoonsvorm
Werkwoorden + naamwoordelijk deel. 
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
Wie of wat + wg + o 

Slide 24 - Sleepvraag